De varkenshoeder

De gemeentelijke varkenshoeder in Marlinne

Wist U dat er enkele eeuwen (16e-19de eeuw) terug in onze dorpen een varkenshoeder bestond die door de gemeente werd aangesteld ?

In een oud artikel over onze streek vond ik een interessante beschrijving van dit beroep dat thans volledig is uitgestorven. Ook pastoor Brouwers zaliger, vroeger pastoor in Gelinden heeft ons hierover een interessante studie nagelaten. Lees maar.

De varkenshoederTerwijl heden ten dage de varkens meestal op stal vetgemest worden, waren ze eertijds doorgaans aangewezen op voedsel in de vrije natuur. Begrijpelijkerwijze overschreden de dieren meer dan eens de grenzen van hun meesters goed, en konden ze veel schade aanrichten op andermans bezittingen. Op de jaargedingen werden er dan ook steeds boeten vastgesteld voor zulke schade.

Voor de eigenaar van een varken, en zo waren er toen heel veel, viel er natuurlijk niet aan te denken, zijn beesten de ganse dag onder bewaking te houden of er een eigen varkenshoeder op na te houden. Voor iemand die een rijke kudde bezat, zou zulks nog wel lonen, maar voor de tallozen die slechts een of enkele varkens bezaten  zou dit te kostbaar uitvallen.

Van oudsher werd er dan ook in ieder dorp een algemene varkenshoeder (verckensherder, verckensheert, verckensheurt) aangesteld, die tot taak had, de varkens van de gemeenschappelijke inwoners dagelijks naar de tot dat doel aangewezen gemeenteweiden te voeren om ze daar naar hartelust te laten wroeten.

De varkenshoeder werd benoemd op kosten van de gemeente. Was het aantal varkens te groot dan werd een varkenshoeder aangesteld voor elk  gehucht afzonderlijk. In regel waren het arme mensen (zowel een man als een vrouw), die met hun karige vergoeding niet konden rondkomen en dan ook dikwijls door de Armentafel moesten gesteund worden.

De gemeente-inwoners moesten jaarlijks een vergoeding betalen voor elk varken dat met de kudde meeging. In Mechelen (Marlinne) was dat in 1587 een half vat koren per varken. Bovendien ontving de varkenshoeder een jaarlijkse vergoeding van de gemeente. Hij ontving “verckensloen” en “schoengeld”. Ook bezorgde de gemeente hem, op haar kosten,een “verckenshoorn” of “dorpshoorn”. Deze diende om s’ morgens bij het vertrek en s’avonds bij de aankomst de mensen te waarschuwen, maar ook om de varkens die zich van de kudde verwijderden terug te roepen. Voor de arme lieden betaalde de Armentafel, zodat ze hun varkens vrij konden meesturen.

De varkenshoeder moest s’morgens de varkens aan de huizen afhalen. Toeterend op zijn horen trok hij voor dag en dauw , langs de stoffige of modderige dorpswegen, terwijl links en rechts deuren en poorten zich openden en het aantal varkens geleidelijk aangroeide op weg naar de gemeenteweiden. Het moet wel een idyllisch tafereel geweest zijn.

Iedereen was verplicht zijn varken aan de gemeentelijke varkenshoeder toe te vertrouwen op straffe van 7 shilling. Niemand mocht er een privé varkenshouder op na houden.

In 1616 vroeg Jan Van Entbroeck die op het goed van Michiel de Borchgraeve in Mechelen woonde, toestemming om zijn vercken zelf te mogen hoeden. De dorpsmeesters weigerden echter zeggende dat “hij hem zal veughen naerden alden heercomen ende als andere ondersaeten”

De jaargedingen voorzagen straffen voor elke ontduiking. Werd een varken voor zonsopgang of na zonsondergang aangetroffen op andermans goed, dan werd de eigenaar van het dier gestraft met “drie alte groete” (toenmalige munt).

Oorspronkelijk was de benoeming der varkenshoeder een louter gemeentelijke aangelegenheid, waarin het hoger gezag niet tussenbeide kwam. Het kwam echter voor dat de gemeentenaren bepaalde jaren geen varkenshoeder hadden aangesteld, waardoor de arme lieden de dupe werden en zo geen varkens meer konden houden, omdat ze zich de weelde van een particuliere hoeder niet konden veroorloven. Toen verschenen er prinselijke edicten waardoor de dorpsmeester op straffe van boete de verplichting kreeg opgelegd om een varkenshoeder aan te stellen.

Vermoedelijk ten gevolge van deze edicten werd op 20 mei 1766 te Rukkelingen, op bevel van de drossaard Graaf De Borchgraeve-d’Altena, een volksvergadering samengeroepen, waarop, voor notaris Jacobus Vandecan, een reglement werd opgesteld waarin de plichten van de dorpsmeesters werden vastgelegd. De beide dorpsmeesters en de vier schatmeesters moesten jaarlijks bij meerderheid van stemmen, en in bijweze van de hele gemeente, een varkenshoeder kiezen. Op de volksvergadering van 21 maart 1769 werden de rechten en plichten van de varkenshoeder opgesteld en goedgekeurd.

Bij aanvaarding van zijn functie moest de dorpsmeester hem één gulden “ wortel oft drinckgeld” geven en in de loop van het jaar vier gulden voor een paar schoenen, en vier vaten koren. Ieder gemeentenaar betaalde hem voor ieder varken dat met de kudde meeging, twee stuivers voor het feest van St-Jan en ¼ vat koren na St-Jan. Er moet niets betaald worden voor de varkens welke binnen de eerste drie marktdagen van St-Truiden, nadat de kudde begonnen is uit te gaan, verkocht worden. Voor elke zeug moet na St-Jan een half vat koren, in plaats van ¼ vat, betaald worden. Voor elke big die in staat is na St-Jan de kudde te volgen moet eveneens ¼ vat koren gegeven worden, behalve voor een “brulinck” ( = loper, bijzonder vet varken)

De varkenshoeder is verplicht, van half-maart tot Allerheiligen, elke dag met de kudde uit te gaan van 8 uur s’morgens tot 6 uur s’avonds. S’Middags mag hij niet met de varkens naar huis komen, met uitzondering van de zeugen die biggen hebben. Wanneer het regent moet hij vertrekken als het weer opklaart, tenzij hij die dag geen vier uur meer zou kunnen hoeden.

In de zomer mag hij de varkens van 11 tot 1 uur achter de grachten of elders laten wroeten en er op letten dat ze geen schade aanbrengen. Op tijd en stond moet hij de dieren laten drinken. Hij mag de varkens niet met stokken slaan. De hoeder moet goed op de dieren letten. Moest er een ontsnappen dan moet hij onmiddellijk de eigenaar verwittigen. De aannemer moet voldoende sterk zijn om de dieren behoorlijk te bewaken. Geen kleine of grote beer mag hij met de kudde laten meegaan, anders wordt hij verantwoordelijk gesteld voor de aangerichte schade.

Het geliefkoosde voedsel voor de varkens waren de eikels. Varkens die met eikels gevoed werden noemde men “eekel-vercken” Waar de gemeenten geen bossen bezat werd wel eens een overeenkomst gesloten met een particuliere boseigenaar, die de gemeentenaren toeliet hun varkens, tegen betaling, voor onbepaalde tijd in zijn bos te laten rondlopen.

Zo mochten de inwoners in 1535 hun varkens twaalf weken lang in het bos van Maarten DeVuyst uit Gelinden, onderbrengen voor anderhalve gulden per maand. Ze zouden er voldoende eten vinden en moesten niet elke dag gebracht worden. Maarten DeVuyst wijst elke verantwoordelijkheid af als de varkens door een wolf zouden aangevallen worden.

Op 04 oktober 1624 verbond Lodewijck Sterckendries zich contractueel voor de schepenbank van Gelinden , de varkens van de mensen die woonden in Gelinden, Mettecoven, Mechelen enz. voor een periode van 10 weken te voeren naar het bos Hayway, gelegen boven Namen, tussen het dorp Goduen (GODINNE) en het kasteel van de heer van Rosée. De eigenaar van dit bos was Pierre Marteau van Evrehaille. Sterckendries stelde al zijn goederen in pand  voor het geval er varkens zouden verloren lopen en niet terug geleverd konden worden. Zou een varkens ziek worden en daaraan sterven dan was hij geen schadevergoeding schuldig, op voorwaarde dat hij de huid van het dode dier kon tonen. Tien volle weken moesten de dieren in het bos verwijlen en binnen de elfde week moest hij de varkens, vet en gezond, terug inleveren te Borgworm. Na zes weken konden de eigenaars hun varkens bezoeken in het bos en zouden zij menen dat hun dieren er niet op vooruitgegaan waren dan stond het hun vrij ze wederom mee naar huis te nemen zonder enige vergoeding te moeten betalen.

De Frans Revolutie heeft de gemeentelijke varkenshoeder niet opgedoekt. Terwijl alle openbare functies verdwenen en door nieuwe vervangen werden,heeft de varkenshoeder de storm getrotseerd en bleef nog vele jaren bestaan. Zo vonden wij een geschreven document over Rukkelingen waarin in 1839 nog melding wordt gemaakt van een varkenshoeder.

Een heel mooi verhaal , dat we zeker niet mogen vergeten.
De varkenshoeder, een figuur uit het vroegere dorpsleven.
Een mooie idylle, een man die vergroeid was met de jaargetijden, gehard door weer en wind, bestand tegen kou en hitte, niet vatbaar voor zenuwinzinkingen of stress…
In onze moderne tijd, een begrip om van te dromen.

Zie ook De beroepen


Jos Schoefs

 

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *