(Ge) VELD (e) SCHOONHEID
Velden van mijn Bovelingen uit mijn kinderjaren, hemel, witte zon en graan, zang van halmen, lachend blauwe korenbloemen, laaiende papavers, klavervlekken groen en paars, golvend goud op gouw van golven waar de leeuwerik spiraalde horizonnenkoning, diepe hemel tegemoet ; korenzangers wiegden en verhaalden eeuwenoude sagen die gebeurden van ‘Heysselt tot aan Marsnil
Velden van mijn Bovelingen uit mijn kinderjaren, horens van de zatste overvloed, kronkelwegen groen van kruid, zowel in ‘t pepelsveld als te Egoven, voerden naar slechts oergezonde weelde van wat moeder aarde eeuwenlang had voorbereid. Bovelingse velden, ooit mijn kindertrots moest dat lot jou nu gevallen, weg te kwijnen in de harde gladde banen van beton, rechtgetrokken, geometrisch, in té grote vlakken, met vergif begoten dauw die doodt, spog uit stalen slang. Economisch uitgedachte akkers zonder ziel, zonder trant en trots van een zo mooi verleden.
Och, ik weet wel nieuwe tijden, nieuwe wetten, rendement is vorst der velden, zwaait de scepter van gevleide dwingeland, blind voor wat er liefelijks werd gespreid door s’Heren hand, waaier van veelsoortigheid die enkel onze voorouders wist te bekoren.
Bovelingse velden, waar is de tijd, waar zijn toch die jaren.... van uitbundigheid.
Jos SCHOEFS
|