Ballade van de zwarte Graaf, Heer van BOVELINGEN
Dit oude verhaal leeft als legende in de streek, waar nog ‘t kasteel van Bovelingen staat te pronken, begrensd door bossen, vijvers en de molenbeek en waar verlate wandelaars wat schuwer lonken...
naar het hek dat sedert heugenis gesloten is om de geheimnissen die er bleven verborgen. Maar wie, die hoort voor ‘t eerst van deze geschiedenis zal scheiden als zijn daden voor verdichting zorgen.
De Heer van Pepingen, mooi, jong en joviaal was uren in de ronde klant in veel taveernen, een graag geziene gast op rijker avondmaal en vaak tot minnen aangezet door jonge deernen.
Maar geen die hem het hart beroerde echt en diep, de liefde bleef nog altijd ongerepte luister, waar elk ontwaken nieuw en rijk verlangen schiep maar iedere avond hem nog eenzaam liet in ‘t duister.
Hij was wat klein van stuk en reed door ‘t veld te paard -een ruin uit ‘t land van Loon- en alle boeren groetten hun Heer, die goedig lachte in zijn zwarte baard en hen met milde blikken mat om al hun wroeten.
Zijn goed lag van Batsheers tot ver over de Waal op ‘t Egovenveld stond graan als nooit te voren op ‘t feest van Sinte Maarten dankte hij met gulle schaal en schonk bij de kapel aan d’armen tien schepels koren.
En telkens na die felle zomers als de oogst was ingehaald en alle schoven veilig waren getast in zijn grote schuren toen heeft hij al zijn werkvolk in het kasteel onthaald en schonk hen zijn wijn tot ver in de nachtelijke uren.
Op ‘t afscheid van de zomer had hij zwaar gefeest en op de goede oogst had hij zijn wijn geschonken met eigen volk gedanst en met hen één geweest zijn ware aard, zijn hart had in zijn blik geblonken
Hij zocht de reden van zijn handelen en zijn doen en vond niet méér dan dit : zijn eigen groot vertrouwen in goedheid jegens mens en dier ; niet één misdoen die minder was dan hij en op die steen betrouwen.
Toen de tijd kwam dat kloostergoederen werden ontvreemd en Fransen ze opnieuw voor een ei aan rijke adel verkochten heelde hij ook menig landerijen en hier en daar een beemd tot groot ongenoegen van Averbodes’-trouw verknochten.
Plots was het sterven hem veel liever dan te beamen dat slome pesterijen hem louterden als straf dit was geen spel maar bitterheid, en tussen bramen verhing hij zich aan een koord en koos voor ‘t graf.
Maar zie zijn ziel kon niet rusten en wat gebeurde, zodra de herfst kwam met bange nachten rond het kasteel stormde er een felle wind, de zware ketting scheurde, poort en deuren vlogen open, angst sloeg om de keel.
Een donkere koets bespannen met acht paarden reed binnen als tovernij : de Zwarte graaf die niet verschroeide te midden van een vlammenzee ! verloor ie zijn zinnen ? tot alles weer vervaagde en langs het bos vervloeide.
Durvers uit de streek zijn allen op loop gegaan bang en schichtig om zich in dit helse spel te storten zelfs geestelijken konden hem niet stil doen staan want hij verweet hen allen niet-gekende tekorten.
Tot er na zekere tijd in Batsheers een oud pastoorke huisde geroemd om zijn heiligheid en eerlijke plannen waarvan men wist dat hij hiermee zelfs Satan vergruisde. Hem zou ‘t wel lukken die zwarte graaf te verbannen.
Geknield in koorhemd, met kruis en palmtak in de hand, op een kerstavond, biddend tussen twee wijwatervaten, rustig en vol vertrouwen, wachtend hoe met verstand hij die geest kon bezweren het aardrijk eeuwig te verlaten
Noch dat hele gedonder bij ‘t binnenstormen der kasteel noch de solfervlam die spoot uit d’oren, niets kon hem deren Al sloeg de bliksemschicht met vurig rood-en-geel zijn ogen blind, hij stopte het koetswerk zonder pardonneren.
“Gij kunt mij niet verjagen, gij hebt ook kwaad gedaan, in uw buurmans’ tuin een kabuis gesneden en niets gezegd.” Nooit heb ik kwaad of zonde bewust of moedwillig aangegaan, ja die kool heb ik gesneden, maar ook een frankske op de stok gelegd.
Hierop hief hij het kruis en sprak Gods bezwering hij gebood al sprenkelend met palm zijn stroeve vangst dwingend weg te gaan voor altijd, en zonder wederkering verdween de koets vol hulpgeroep en boordevol angst.
Gillende kreten! Hij maakte eenieder nog bang en schudde zich als een natte hond midden de vijver. De dood viste in het duister naar zijn zwanezang en ‘t pastoorke zegende met nog méér dadenkracht en ijver.
Kan enig spoor in bos en vijver dit relaas voor echt gebeurd of niet doen doorgaan of bewijzen ? In de lege vijver was geen koetsgespan, eilaas maar in het bos kon men verder wel een put aanwijzen.
Eens bleef hij weg, maar overal werd hij vernoemd, een Zwarte Graaf, lijk uit een boek met tekeningen. Hier in de streek bleef hij tot nu altijd genoemd : Heer ALTENA, de “Zwarte Graaf van Bovelingen”.
En waar de legende ons allen mettertijd verstomt, is hoe hieruit een spookgeschiedenis kon groeien ? Of wie zal mij nog vertellen vanwaar het komt, nu in de vijver telkenjare weer waterlelies bloeien
Jos Schoefs
|