Woordenlijst Mettekovens dialect
Wat nu dialect heet is feitelijk onze moedertaal. Het is van moeder, meer dan van vader, dat wij leerden spreken en de taal overnamen. En moeder sprak zoals haar moeder, zoals haar dorp, haar streek: een streektaal. Een honderdtal jaren geleden deed de uitvinding van moderne verkeersmiddelen de mobiliteit en het contact met andere streken toenemen. Toen in 1914 de schoolplicht werd ingevoerd en tot in de kleinste dorpen scholen werden opgericht, bleek een gemeenschappelijke taal, die iedereen kon verstaan en spreken, noodzakelijk. Zo ontstond de standaardtaal het Algemeen Nederlands, dat we niet zonder discussie deelden met Nederland. De streektaal leefde nog een tijd verder, maar kreeg de naam “dialect”. De huidige generatie kent die taal niet meer. De laatste maanden heb ik me geamuseerd met het mijmeren over mijn jeugd in Mettekoven, waar ik in 1919 geboren werd, en het noteren van mooie en merkwaardige woorden uit mijn moedertaal, die me te binnen schoten. Zo is deze lijst ontstaan. Aan volledigheid heb ik nooit gedacht, dit is geen studiewerk. De grootste moeite had ik met het schrijven. De medeklinkers vormen meestal geen moeilijkheid. Alleen vallen ze soms weg of verspringen ze van plaats. De “r” bijv. valt dikwijls weg, zoals in baard/ba:d, koord/kóëd, poort/póët, staart/stat ..
De “t” valt dikwijls weg op het woordeinde: beest/bes, feest/fes, vuist/vòës
De “j” dringt dikwijls binnen in een woord: paard/pja:d, perzik/pjatsel, maart/mja:ët, doorn/ djòòn, kelder/kjolder, kerstmis/kjosmis, kers/kjò:s
De “j” schuift soms naar voor, naar de eerste plaats in het woord : eend/jein, eten/jetten, aarde/ja:d
de “p” en “s” wisselen van plaats bijv. in hesp/heips en wesp/weips
Moeilijker om weergeven zijn de klinkers en tweeklanken. In het algemeen Nederlands kennen we van de o maar 2 varianten: de lange heldere “o” (ó) zoals in “boom” en de korte “o” (ò) zoals in “bom”. Maar in het dialect bestaat deze ò ook in het lang. De lange vorm schrijf ik als “ò:” Hetzelfde principe geldt ook voor de lange é, de korte è en de lange è: De heldere lange a komt in het dialect niet voor, de korte a zoals in man blijft “a” en de lange versie van deze klank wordt “a:” Een bijkomend schrijfprobleem is de doffe e of a die vaak achter een lange klank hangt en er een tweeklank van maakt. De lengte van de klank heeft dan nog eens invloed op de betekenis.
Enkele voorbeelden: De “aa” klank:
haag = hòag
|
blaas = blóas
|
part = pa:t
|
baan = bòan
|
haar = hóar
|
|
haan = hòan
|
maan = móan
|
van haar = heur
|
meter = pòat
|
Slaap = slóap
|
taart = toert
|
ee – ei ij
rijk = rè:k
|
ei = éé
|
eitje = eike
|
|
Eik = éék
|
weide = wei
|
|
|
wilg = wij
|
|
|
wij = vei
|
ui
buik = boek
|
buis = beus
|
luis = lò:ës
|
|
fluit = fleut
|
huis = hò:ës
|
|
|
muis = mò:ës
|
ou
oud = a:ëd
|
hout = hò:ët
|
|
koude = ka:ëd
|
goud = gò:ët
|
|
kort-lang
boek = buik
|
Boeëk = boek
|
|
vies = vuil
|
vieës = bunzing
|
|
kwak(vrò:s) = kikker
|
vò:s = vos vò:ës = vuist
|
vjò:s = vers
|
|
|
|
A a:d = oud a:ësebeir (plaatselijk: ja:dbeer): aardbei aech: acht aframmelen: van buiten opzeggen zonder veel intonatie alwéër: alweer ambera:s : ruzie andè:ve: andijvie arties: veearts as : als, indien
B ba:ës : mand (een kalba:s is een kleine draagzak) babbelkò:s: babbelkous baeboe: scheldwoord voor een nietsnut bakkes : bakhuis, klein huisje met leem ingestreken en gestookt met mjotsels (gedroogde takken) bakkes: grote mond, smoel Iemand op ze bakkes houwe , Had oer bakkes bats : bil, dij bazelen: kinderpraat, kazelen bedwa:semd: aangeslagen béën: bidden béës : koude noorderwind beit eens: wacht eens beklappen: kwaad spreken over berosseld : roestig bèrvoets: blootvoets berwèt: voor niets Wanneer bij de duivenliefhebber de prijsduif te laat kwam, zei hij :” ’t is weer berwet” of ” z’ is weer berwet” beschè:r : gedoe, veul beschèr : veel gedoe voor niets beslòag : beroerte bessem : bezem (van fijne, aan elkaar gebonden takjes, ruwe borstel) betéën : samen, bijeen bezas: weitas bieën: een bod doen bieëweg: bedevaart bielen : blaffen bjetter : beter bjò:vet: bedevaart bjolder : hoog deel van de graanschuur blaffetuur: vensterluik om dicht te doen, (geen rolluik) blèëten : blaten van schapen blèëten: luidruchtig wenen van kinderen bleuë : verlegen bleuën: bloeien - Bleuë: bloei blóan: merel blöts : een deuk Een goei blöts : een goed mens blotser : vogel, buizerd bò:s: woud bò:s: barst bò:s: beurs bò:s: borst (volks woord voor vrouwenborst : mem) boddelkèr: een driewielige kar die men kon opkrikken om te ontladen Een a: boddelkèr = een oude versleten auto boeëk : boek boef : deugniet boef : een hap, neem nog een bufke boef : gelijkspel in het voetbal boek : buik boeteman: boeman bò:j: opzichter, na de graanoogst mochten kinderen de resten oprapen maar ze mochten geen aren uit de schoven trekken. bojem: bodem böking: gerookte haring bomma, bonne, bobonne : oma bonpa : opa bossel : borstel bössel: boeket, bos bot: been, knook, tot op het bot bot: hoog schoeisel, botten aan de voeten bot: Onbeleefd, een bot antwoord bot: Rugzak , leerlingen met een bot, een kind op zijn bot dragen bot: Soort vis, bot vangen (= niets vangen) bot: Stadium voor de bloei, de bloem staat in de bot bot:niet scherp, een bot mes bots : van botsen bots: Seffens, pas op, “bots val dje nog” botty: met een karretje trok een botty vroeger door het dorp op de ene plaats kocht hij bijv. kaas, vis, boter, eieren, konijnen, mollevellen … om ze nadien elders te verkopen. braddelen: iets laten overlopen, morsen breuëke : sneetje gebakken spek breumei gòan: op Aswoensdag gingen de kinderen met een puntig gemaakte stok om een “breuëke beddelen” breustig, varkens worden breustig broddel : onverzorgd werk, klommel bröddelen: foetelen, bedriegen broedgòatig: een kip die wil broeden is een broedgòatige hin broekscheiter: bangerik
C caban : regenjas camelot : waardeloos, prul camesol: gilet, ondervestje cerieusnòas : nieuwsgierige neus chagreinig: droevig, zeurend champignong : paddenstoel charletan(g): klommelaar, prutser chipotéëren: iets prullend uitvoeren coiffeur : kapper colère: woede, een Franse colère continu : vulhaard cresséëren: verkering hebben, vrijen cuisinière: keukenstoof, fornuis
D dattein = 13 dattig = 30 dem: tepel van koeienuier demi-saison: lichte overjas dempig : kort van adem desem : gist, dat het deeg doet rijzen dier: duur dies : in de uitdrukking ‘tot ein van dies’ dikkemam: grootmoeder dikkepa: grootvader djanter: ongeduldig kind djatz : tas, kop (koffie) djèren : durven Djèzeke (Jezus) djò:nehò:g : meidoornhaag djòan: ajuin (klein jeunkes) djòòn : doorn ( djònekoug) dòaghuur: dagloon dòal: neer dòalzitten: neerzitten dödsbieltje: doodsprentje dóë : daar dóëbéé: daarbij : doek : ma:ënesdoek (zakdoek) – ma:ldoek (zakdoek) – hòësdoek (dweil) – nuisdoek (sjaal voor rond de schouders)- doemplouch : damplucht, mistige waas doenkel : donker dóënóë (erna) dóëveur: daarom doezeke : kooswoordje, “mijn lief, klein doezeke” doi : dood, een dòi mös (een dode mus) donderroei: bliksemafleider douchter: dochter douwen : duwen drèièchtig: draaierig, duizelig dröpke: Borrel duipen : dopen duur : stier duvel: kleine kachel op de slaapkamer duvel: Naam van een soort zeepsop duvel: Uitdrukking : lop nour den duvel
E éé: ei (maar : eike) eek : eikeboom eigiestere: eergisteren eik : azijn ein en òët : in en uit eintjige : enkele enk : inkt entra:se : angst, schrik erm: arm (ledemaat, niet rijk) estrèg: daarjuist
F fabries: bakkebaard fenkelhòat: aanmaakhout fiezelen : fluisteren flet : bloem, viooltje Een flet van e metske fletsen: vleien flóó vallen: flauw vallen foeppen : beetnemen foetelen : bedriegen in het spel foeteren: opspelen foetgòan : weggaan (ga foet: ga uit de weg) foets : fopspeen foetsjie : verdwenen, naar de vaantjes frein: rem fretten : jagen met een fret (fret = diertje zoals een fluwijn) (fretten= de konijnen uit hun hol jagen en in een net vangen dat aan de uitgang van het hol gespannen was) fretten : vreten, onbeleefd eten
G ga:s : gas (gàs geven) ga:s: gans galjot : een kleine kar galoche : klompschoen, overtreksel van de schoen gardroup : kleerkast geboere: buurt gekrabbel: zoeken uit een hoop gekribbel : onleesbaar geschrift gelei : confituur geleig : hoeve; (een aad geleig) geljoel : vogelkooi genderm : gendarme, rijkswachter, een streng iemand geruis : gerust gestra:nt: stout getten: overtreksel van de schoen, bovenvoet gevrungel : gewriemel om uit de massa weg te geraken geziech: aangezicht gibberen: plezierig lachen, giechelen gibberkont: iemand die gemakkelijk in giechelen uitbarst gja:n : graag, gaarne gòar: barrier grès: grijs (de grès merrie : zomermist in de beemden) grinsen, greinen : wenen grinspio: huilebalk gritselen : harken gròën: raden
H ha:ëd : hard ha:ën : houden ( hàën van, và:shàën) ha:ës (meerv ha:sten) : handschoen, want ha:nekeutel : vrucht van de rozebottel, waar gelei van kon gemaakt worden halketie : prullevent hamsel : handvol handwijzer : wegwijzer hat : hart hattelijk : hartelijk hèë : hier (van hèë no dóa) heil : heel, gans heiweir : onweer in de verte met lichtschijnsel zonder bliksem of donder hennig : handig en lief hèren : hengels (uit de hèren : uit de hengsels, niet in orde) heulenteiër: vlierstruik hiemelijk : heimelijk himme : hemd himsknöpke: hemdsknoopje hinger: ginder hoemelen: rommelen van de donder in de verte hòësdoek: dweil hòëskat : iemand die niet veel gezelschap zoekt höpsel : hoopje höske : primitieve WC buiten hot : even (een hot slóapen) hòtepjà:d : kermispaard howvrow : felle windvlaag huid : hoofd huidzweiër : terugkerende hoofdpijn huin : heden ,vandaag
I ich: ik ittel : netel
J ja:ëd: aarde, grond (als stof) ja:ëd: waard jappel : aardappel jein : eend jeremieren: weeklagen jetten : eten jeungen: jongen krijgen jeunk : jong dier , lastig kind joenk : jong in leeftijd jóëp : rok jöng : jongen jòònen: hoorns van een koe jossen : hersens joste :eerste jotterda:g : zaterdag judas: valsspeler, verrader judassen: treiteren juksel : jeuk junkeren : zeuren jus: juist, raak
K kabòës: rode of witte kool in de tuin kadester : dikke knikker kakedo : WC stoel met pispot op de slaapkamer kal : praat, gekke kal kalbà:s : boodschappentas kalfatere: iets op onprofessionele wijze weer in elkaar timmeren kallen : spreken, vertellen kapoeleke : bepaalde haarsnit boven het voorhoofd karamel : snoepje kattekóëd : kattenkwaad, kinderstreken katteoug : achterlicht van een fiets keiken: schreeuwen, gillen kerbabbel : snoepje kernoefel: anjer kernoel : donkerrode eetbare vrucht van bepaalde tuinhagen, als men de bladeren van de hagen in de handen wreef konden die handen scherpe kriebels geven kerreget : ekster kestè:l: kapmes keui : koeien keuike : uitgebakken stukje spek keuter : kachelpook om het vuur van de kachel op te rakelen kieken : kuiken, kip e lòat kieken: een lomp kind zonder initiatief kieverkont : een kieskeurig iemand bij het eten, iemand die niet alles lust kjò:s : kers kjolder : kelder kjòling : tweeling klandizie : klanten van de winkel klats : een niet gewogen hoeveelheid klatsoor : fel gevlochten koord, om de trekpaarden aan te sporen klatsoor geven : zich fel inspannen tijdens het werk klè:s: kleverige uitgebloeide bloem die bleef kleven als je ze op iemands jas wierp kletsen : een mep geven klissepieke : snoepje klitsen : knikkeren klöchtig : vrolijk kloekhin: kip met kuikens kloenk : klomp klot : een zekere hoeveelheid , een klot aarde knepke (of sölleke) : 5 cent, een kwartje, 25 cent knoefelen : knuffelen, met liefde kòal : kaal, kletskop kòal: hoovaardig kò:ës, kròës : korst kò:ës: kost, in de kòs zijn bij iemand kò:s : kous koeët : gat koeieneren : lastig vallen, plagen kojoeng : kwajongen kollebloem : klaproos, rode papaver kössen: hoofdkussen kot : kort , tot binnenkot kotaf : zonder uitleg köttel :ontlasting van de konijnen kou : koe koupwòar : koopwaar krabber : iemand die niet veel kan krebbel : tuingereedschap, hark kréël: baksteen krek : raak kresséëren : vrijen krietelen : kietelen kroesel: aalbes, bes krökken : wikken, zaadbolletjes van de blauwe korenbloem krosjtéëren: haken kurketerf : maïs (terf = tarwe) kurre : big kwakvros: kikker
L lammerstet: seringen lamperno : bakje met gemalen koffie dat op de koffiepot gezet werd en waardoor kokend water gegoten werd laweit : lawaai lè:nks : links lè:vend : lijnwaad, linnengoed leer: ladder leiëger: leger, ook leger van een haas leier , léër: ladder leig : laag lein : geleden (da is lank lein) leir , léër: leder leis: les leistig : lastig leiven : leven lemmeke : lam letjà:n : lantaarn leupig : loops van honden, varkens … lòa:m : verlamd löbbe: lorejas lodderig : slaperig loeren: heimelijk kijken lòës: luis lòësekemke : luizenkam lomperik : blauwe steen bij de hoevepoort om te voorkomen dat karrewielen de houten lijst van de poort zouden beschadigen lomperik : dommerik löpper, löppel : lepel lounkkat spelen: verstoppertje spelen luiter : zeepsop
M ’s mörgens : ’s ochtends ma, mam : mama ma:ënesdoek: zakdoek mòal: zak mòaldoek : zakdoek maij: knikker mè:rt : markt meike: bosje bloemen meis : misviering meis: mest meishoup : mesthoop melkmò:ul : nog onervaren kind mester : onderwijzer metske : meisje mie: mee, miegòan mieremet : mier mik : wit brood miserie : ellende mjotsel, mjotselmet : gedroogde en tot een bussel gebonden takken om de over te stoken mò:ës: muis mò:eshöndje : wezel moe henne ?: waarheen moe ?: waar moeër : moederkonijn moer : muur moeër: waterketel, stond op de kachel met heet water voor de koffie moefel : handschoen tot aan de ellenboog moeten, ich mos: ik moest moets : muts moeveur : waarom mog: meid, dienstmeid mojer: moeder molder : molenaar molder: dikke wit-grijze meikever moment : ogenblik mottepiepel : motvlinder mou: bak waarin het deeg wordt gekneed mows: modder mowsplòat: spatbord
N na:ës: neus na:esdoek : zakdoek nafbak: benzinetank nak : nek nein : neen neis : nest neis: afval, rommel nemei : niet meer nestel : veter niet : neet, luizenei nietekemke : luizenkam nò:e : nu nóavestond: avondeten nönk : oom nöts: een zestal “zangen” graan werden samengebundeld tot een ‘nöts’ en op het hoofd mee naar huis gedragen. now : nieuw nows : nieuws nuisdoek : doek voor rond de schouders
O òafgang: diarrhee ò:s: ons, ò:s dörp ò:s: os oeër: uur oer : uw, jullie, oer dörp òët: uit òëtha: uithouden òëtjeuten: uitjouwen oorlap : bof, zwelling van het oor oorwörm : oorworm opnouw: opnieuw osem : adem ovend, ’s oves : avond
P pa, papa : vader pà:t : part paffen: stevig (pijp) roken paljas: matras op de vloer patapoef : dikke luiaard pauwstetje: sierduif, die sierlijk haar staart spreidt zoals een pauw percussen: kleine blaadjes waartussen wat poeder zit, dat door een geweertje tot ontploffing wordt gebracht, een knal geeft maar niet wegschiet. perdel : verlies persjoenkelen: met Allerheiligen gingen de gelovigen de kerk in om 5 Onzevaders te bidden, waarna ze naar buiten gingen, weer binnen gingen en opnieuw baden, hetgeen hen aflaten bezorgde. pertang : en toch petoet : gevangenis piepel : vlinder pietzot : heel zot pignon : aanbouw boven het dak uit pingelen : afdingen op de prijs pitteleir: slipjas, deftige jas voor heren pjà:d: paard pjadsoug: paardsoog, spiegelei pjatsel: perzik plak : plaats plastron: das plò:s: forse regenbui plöske : stofje pòaling : aal, paling pòar: paar pòat : meter poeier : poeder die heeft het poeier niet uitgevonden, neemt weinig initiatief poen : kus pöl : jonge kip polder : kippenhok polder: achterste, iemand op zijn polder geven pölleke : eierdopje póneke : kooswoordje voor een klein lief kind pöngelen: aan de pungel (elastiek) wegen, ook een klein kind in de armen wiegen pottefèr: klommelaar pratten: zijn ongenoegen tonen door bijv. te zwijgen preikstoel : preekstoel, kansel prekelous: gevaarlijk primke : lucifer pròaswörm: meikever (molder: iets dikker en wit-grijs / pater : bruin) prut: appelmoes pruttelen : bijna koken, tegenspreken puitjes: worteltjes
Q quinquet : petroleumlamp quitte: nu zijn we quitte, we hebben afgerekend
R ramboelie: ongeregeldheid, ruzie rammelkèr : oude kar ratatouille: mengelmoes van eten rebut: afval rei: klaar gereed reink: ring riebank: open legger in de achterkeuken waarop potten, pannen, schoenen … stonden riskeiren: wagen rochelen: fluimen ophoesten roepsel : rups roepsel: kermisattractie, waarbij over de rondrijdende wagens een huif werd getrokken, die de opzittende feestgangers onttrok aan het oog van de kijklustigen röpselen: een boerke laten, een oprisping ruisten : rusten ruurwermes : iemand die , een kind dat niet stil kan zitten
S saucissen: worsten scha:fs: scheermes scharminkel : heel mager mens of dier schéér: schaar scheiren : scheren scheiresliep: ging rond met een slijpsteen op een karretje, om de scharen en messen van de mensen te slijpen schèren : scharrelen schèreweg: bij het inzetten op de duiven kon men inzetten op de schèreweg, d.w.z. alles inzetten op de winnaar. schèvers : sintels, aangekoekt gruis schieterke : katapult, speelgoed om keitjes te schieten, dat gemaakt was uit een kleine vork met daaraan 2 uit autoband gesneden elastische repen en een leertje om een kei te houden schò:len : schuilen schòa:p: kast schoefelen: met de schoffel het onkruid tussen de gezaaide groenten wegschoffelen schóëp : schaap schoep: een grote, wat gebogen spade, om iets op te scheppen schokken : schommelen op de kermis schöp : spade schoppen: stampen schoul : schuilplaats, afdak schreumen: spel, een schijf (5 frank stuk) om het dichtste werpen naar een getrokken lijn schrikschoen : schaats sebiet: dadelijk sepieten : zwezeriken skotelvod: schoteldoek slènen: vrucht van de sleedoorn sleuren : glijden op het ijs, schaatsen sloef : pantoffel sloef : pantoffel – onder de sloef liggen sloefen: sukkelend gaan sloeker : slokop slóëpen: slapen slooi: een laadplaat waarop men de bieten van het veld sleurde, wanneer de wielen in de modder wegzakten sma:tbol: smoutebol sméëd : smid smèten: werpen snel : drinkbeker snotna:s: wijsneus snouw : sneeuw snutten: neus snuiten soade: deken sop : soep spelver: sperwer speut : gieter spikbömke : doornstruik spikken: vrucht van de doornstruik spitsroei lopen: tussen twee rijen kinderen doorlopen / gekeurd worden stattel : veter stekske : lucifer stichelen: discussiëren, tegenspreken stichelke : doorgang waar mensen doorheen konden maar dieren niet stoefen: pochen, opscheppen stopgeweir : speelgoedgeweer strampen : beenbeschermers strikken: breien stróatbrats: straatloper stroespiere: strohalm strowt: gulzigaard, keel
T ta:s: kopje, een ta:s kaffe ta:s: tas, boodschappentas ta:s: tast, op den ta:s tattepoem: appelflap téën: teen teig : taai tein: tien teleur, teljoor: bord terf : tarwe terja:s: dwars door, terja:s door het veld gaan terja:sdrèver: dwarsligger terjakelen: iemand lastig vallen, treiteren ternóë: erna tetteren: veel zinloos praten teutel: gieter, tuit, schenktuit aan een kan teutelen: stevig drinken teutelen: tijd laten verloren gaan timber: zegel timps: voorwerp om meel te ziften timpsen: ziften tja:teren: tateren tjaffelen : vooruit sukkelen tjippen : afpakken, stelen tjip-tjip: lokroep om de kippen bijeen te krijgen tjoek-tjoek: leurder aan de deur bijv. met tapijten tob : emmer toer: beurt : ieder op zijn toer toert: taart toffel : tafel tooi : teef totteldouf: tortelduif trakaus: trektang treuver : erover triepelen : met kleine pasjes gaan troempen: de smid kneep de varkens een ijzeren ringetje door de snuit opdat ze de grond niet zouden omwoelen tuf : motto tureluren: doelloos rondkijken
U
V va:ër: grootvader va:s: hiel va:s: vast vachie: persoon die voor de koeien zorgt valling : verkoudheid vanvères: van ver vergjetten: vergeten verken: varken (e wield verke: everzwijn) veroast: vernield verschet: vork verstennig: verstandig vertroetelen: te veel zorg besteden, verwennen vja:ës: vaars vjò:s : vers vjottig : veertig vliëremòës: vleermuis vòës: vuist volet: rolluik vörk: vork vörnk : voorschoot vots : verder vötsels: sokken Hij kwam op zijn vötsels : heel voorzichtig vrò:s: kikker vrommes: vrouwmens, vrouw vrotzekske: slokop vroulievello: vrouwenfiets vrugger: vroeger vrulen: omwoelen vuurmachien: machine waarvan een door stoom aangedreven band een dorstoestelin beweging bracht
W wa ? :wat waffel : klets waffel: wafel wèëf : wijf wééf: weduwe wéëk: weken, voor het wassen legt men linnen in de wéëk weeps: wesp wéër: in de wéër zen :bezig zijn wéës: wijs Iemand iet wéës moaken wei : hoe? weiëk: week weien: waaien weier : vijver weik: week, mals weinei : wanneer weir : in de weir zen : in de war zijn weiveul : hoeveel weiwillig : wild, tegendraads, wispelturig wellen: het veld effenen met een wel, een zware rol wermes: moestuin, tuin, hof wetter: water wevenéër: weduwnaar wèzevrouw: vroedvrouw wieës roede wieës: wist, kaartspel willig: gewillig, bereid om te paren, een willige kow wóëd: woord wóër: waar, ech wóër wottel: wortel van een plant wottel: wortel, groente
X
Y
Z za:t: zout zabberen: knabbelen zang: na de graanoogst mochten kinderen de restjes oprapen en daarbij bundelden ze het graan tot een zang, een zestal zangen werden samengebundeld tot een ‘nöts’ en op het hoofd mee naar huis gedragen. zeeg : zift zéëg: filter, vergiet zéëgen: zagen zeig: zaag, iemand die zaagt bij het spreken zeip: zeep zeiver: zever, flauwe praat zieg, zeeg: zeis ziegten: maaien met een zeis zóad :zaad zòan: room zòat : zat zòatlap : zatla zoeberen: zoeberen: licht regenen zoeër: zuur zurkel : zuring zuut: zoet zwatköpke: zwartkopmeesje zwetsen: pochen, opscheppen zwikskes: kermisattractie zwóag: vel, randje van het spek
Enkele uitdrukkingen Van zijn nò:ës maeken Zijn nò:ës optrekken Op zijn toeng bèëten Op zijn ta:n bèëten Van zijn oren mòaken Iet op zene boek skrèëven Be de billen blout loupen Kattoeën géëven Hé het gine nòagel om zen kont te krabben Kus m’n kl. Op de blòaren zitten Kotte metten mòaken Oere gòar stut open Weind van veur / van a:chter hebben Hij stut op zijn twie bein Een ögske op imand hebben Zijn kont (vas) drèën Imand op zijn teinen tréën Deur de kneie gòan Zene mond haën An zijn oren trekken He het veul an zene kop Op zijn kin kloppen ’t is e kieken zonder kop E lòat kieken Deur zijn nò:ës bóëren Dóë koumen kweddelen van Hij git er be vòal vuut dóar Op zijn hòaken zitten Zene nak òatstéëken Zijn huit bréëken
Vogels: Blóan (merel), kerreget (ekster), henno (vlaamse gaai), blotser (buizerd), spelver (sperwer), zwelver (zwaluw), mös, roudböske, wielewaal, reigel, eul, douf, bosdouf, totteldouf, boekvenk, vliegevanger, tietemetje (meesje), zwatköpke, pimpelmeesje, leister, sproof (spreeuw), een troep ga:s (een vlucht ganzen), jein (eend), koekoek, krèj (kraai), krienekròan (kraanvogel), distelvenk, roeshòanke (krielhaantje)
Bloemen Zonnebloem – zonneke (aster) – lammerstet (seringen) – flet (viooltje) – teiloos (wilde narcis) – kernoefel (anjer) – heulentèër (vlier) – krukken (tussen het graan ) - pjadsbloem (chicorei) – snouwklökske – anemoon – reukerwt – stroeikes (strobloem) – pieëspötsje (haagwinde)
Insecten Mieremet – próëswörm (molder en pater) (meikever) – óërwörm – piering – piepel – hoemel – wéëps – roepsel – hooiwagel – daps
Met dank aan Lavigne Emiel en Lieve
Vanschoonwinkel Georges januari 2016
|