LIENEN
Ooit groeiden ze nog als monarchen in de harmonie van een trotse dreef hun takken wierpen zuiderse schaduw van een lange oudheid, als kroonjuweel.
Toen wij als kind namen in hun stammen kerfden onuitvoerbare liefde op hun schouders legden kleurden ze de vlakte in maaiende stilte met knoestige knollen en dwarrelend zaad.
Waar linden ooit de zomerkleur verspreidden in de rijke droom van deze omgeving, daar ruiken wij nu de geur van eenzaamheid en klagen in onze verwantschap.
Een krans van duister omhelst nu de bomen Samen breien ze herinneringen aan elkaar. Ze zijn niet meer in vraag, vaak ongewenst, de kiltebrengers van seizoenen.
De vijand ontkooit geluidloos zijn tijger, maar je hulpkreet wordt nog amper gehoord. Alleen jij weet nog bij tijd dat meestal leugens worden voorgelogen.
De herfst beroofd hen nu van vrijheid nadat ze door de zomer werden vereerd. Nu proeven ze al winter en bitterheid van sterven.
Te stille krachten wekken weer moed en zijn impulsen voor verdere dagen. Intussen kalifieer ik jouw naam in een blauwe lucht van ontgoocheling.
Woorden in dit landschap mogen vleugels krijgen toch ontsteek ik reeds een winterkaars en verwarm mijn kille hande
Jos Schoefs
|