De brouwerij Missotten van Gutschoven.
Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog telde de provincie Limburg 128 brouwerijen waarvan de brouwerij Jacobs van Leopoldsburg de grootste was. Geen wonder vermits er in Leopoldsburg in die tijd duizenden militairen gekazerneerd waren. Soldaten hebben altijd grote dorst gehad en bijgevolg moest de brouwerij dus ook groot zijn. Op jaarbasis verwerkte deze brouwerij 126 ton granen (mout). Daarnaast waren er een aantal stadsbrouwerijen in Hasselt, Sint-Truiden, Bilzen en Tongeren die qua verwerking van grondstoffen ook boven aan de lijst stonden. Ook weer niet verwonderlijk omdat een stad tenslotte een grote concentratie van mensen is. Dus : veel volk resulteerde in grote brouwerijen. Op de “boerenbuiten” waren de brouwerijen veel kleiner; zelfs in de kleinste dorpjes had men één of meer brouwerijen. Het dorpje Herten, met zijn 40 inwoners telde zelfs twee brouwerijen. (België telde in 1907 3.387 officiële brouwerijen en 185.036 herbergen !)
De kleine brouwerijen op de buiten waren meestal gevestigd in grote boerderijen die hun grondstoffen in de zomer zelf verbouwden. (gerst en tarwe) Brouwen was een bezigheid van de boeren in het winterseizoen als er weinig of geen werk op de akker was. Daarbij was het een welgekomen inkomst tijdens het winterseizoen. Men brouwde destijds van oktober tot maart. Het laatste brouwsel heette men Mars of Meerts en dit was meestal een sterker en kwalitatief beter bier dan hetgene dat men ’s winters brouwde omdat de brouwer alle overschot aan mout verwerkte. Daardoor was dit bier ook veel langer houdbaar. Hoe sterker het bier hoe langer de houdbaarheid. Waarom brouwde men in de winter en niet in de zomer? Wel, omdat men nog geen koelsystemen bezat was er in de zomer een groot gevaar voor infecties in het bier en dan was het waardeloos en ondrinkbaar. Men werkte steeds met een open gisting en dat kon dus in de zomer niet omdat er dan een overvloed aan micro-organismen in de lucht aanwezig waren.
De twee brouwerijen (op het kaartje aangeduid als Brasse) die u hieronder ziet op de Vandermaelenkaart uit 1846 van Gutschoven brouwden nooit het ganse jaar door, het waren dus seizoenbrouwerijen. Deze twee brouwerijen waarvan er één zeker al in de 18de eeuw actief was stopten met hun activiteiten halfweg de 19de eeuw. Het gezin Missotten – Henckaerts, met name Herman Missotten (°1843 – +1918) en Francisca Henckaerts (°1833 – +1901) die volgens de overlevering de nodige brouwervaring al opgedaan hadden in de brouwerij van hoeve de Wijngaert brouwden vanaf 1867 in een nieuw gebouwde vierkantshoeve annex brouwerij, een 400-tal meter verwijderd van hoeve de Wijngaert. (op het plannetje in het rood aangeduid.)
In Haspengouw waren de meeste brouwers familie van elkaar. Zo had men te Hoepertingen ook een brouwerij Missotten en te Horpmaal een brouwerij Henckaerts. Brouwen werd vooraleer men het systeem van de gisting doorgrondde aanzien als een kunst waarvan de geheimen van vader op zoon doorgegeven werden. Om dit “geheim” te bewaren trouwden de brouwersfamilies dus onder elkaar zodat de wetenschap binnenskamers gehouden werd. Nadat Louis Pasteur de geheimen van de gisting doorgrondde en nadat er betrouwbare thermometers en densiteitsmeters op de markt kwamen verdwenen de zogezegde brouwgeheimen, immers nu kon iedereen op een wetenschappelijke wijze bier brouwen. Pasteur vond een systeem uit om reingist of zetgist te produceren die steeds van dezelfde kwaliteit was. De oude brouwerijen die werkten met zelf gerecupereerde gist zagen door het gebruik van deze reingist de kwaliteit van hun bier gevoelig verbeteren; ook de smaak werd hierdoor constanter. De zetgist voor het bier van Missotten werd geleverd in het station van Borgloon in houten kistjes van 10 kilogram met de vermelding “levure mère”.
Voor de eerste wereldoorlog stelde het plaatselijke bier niet veel voor; het is zeker niet te vergelijken met onze huidige bieren. Ook brouwer Missotten was hierop geen uitzondering. Hoofdzaak was dat door het koken het bier een gezonde drank was zonder microben die destijds in het drinkwater wel veelvuldig aanwezig waren. Hoe ging het brouwen destijds dan in zijn werk?
In de brouwerij stond een houten roerkuip waarin men het bier eigenlijk brouwde. Deze kuip werd tot op een bepaalde hoogte gevuld met warm water waarin men de geplette mout deponeerde. Met een speciale roervork werd alles zorgvuldig door mekaar geroerd zodat het meel uit de gerstkorrels oploste in de vloeistof. De vereiste temperatuursverhogingen voor het brouwproces werden bereikt door het toevoegen van heet water. Nadat het brouwproces doorlopen was, scheidde men de wort en de draf en het koken van het bier kon beginnen. Men kookte de wort geruime tijd om de gewenste densiteit te bekomen. Tijdens het koken voegde de brouwer de hop toe. Het bier moest dan zo snel mogelijk afgekoeld worden tot ongeveer 20 graden Celsius. Hiervoor pompte men het hete bier in een ondiepe bak die net onder het dak geplaatst werd zodat de tocht de hete vloeistof kon afkoelen. Zodra het koel genoeg was werd de wort in vaten gedaan en men voegde de gist erbij. Na enkele uren begon de gist zijn werk te doen en zette hij de moutsuikers om in alcohol. Het overtollige schuim verdween via het bomgat en zodra de wort uitgegist was kom men de vloeistof uiteindelijk ”bier” noemen. (De gerecupereerde gist werd bewaard en terug gebruikt in de volgende brouwsels.) Het bomgat werd gesloten met een houten cylinder waar men bruin papier rondwikkelde als dichting. Het was een plat bier, zonder schuimvorming en zonder koolzuur en met een alcoholpercentage van maximum 3,5 volumeprocent. Van bier in flessen was er in die tijd nog geen sprake. Alle bier werd in vaatjes geleverd. Een vat van 50 liter noemde men een “half” een vat van 100 liter een “ton” en een vaatje van 25 liter een “kwaart”. De vaten bier werden in de omgeving aan de herbergen en bij de particulieren geleverd met paard en kar. De brouwerij Missotten had een speciale kar om vaten te vervoeren. Het was een lange smalle kar op twee wielen die de bijnaam “het spier” droeg. Eénmaal bij de klant aangekomen werd het vat horizontaal geplaatst. Aan de onderzijde van het deksel bevond zich een gaatje dat met een kurken stop afgesloten was. Hierin sloeg men met een hamer een koperen kraan en dan tappen maar… Uit cijfers van de Duitse bezetter weten we dat de brouwerij van Gutschoven jaarlijks 17 ton gersten- en tarwemout verbruikte. Als we nu even rekenen aan een gemiddelde densiteit van 3,5 volumeprocent alcohol komen we tot het resultaat dat Missotten in 1913 106.000 liter bier brouwde. Dus per week brouwde men tussen de 2200 en 2500 liter bier. Hieruit kunnen we de grootte van de roerkuip en de kookketel dan weer afleiden. De grootte van de roerkuip was ongeveer 30 hectoliter en de inhoud van de kookketel was ten minste 25 hectoliter.
Na het overlijden van Brouwer Herman Missotten in 1918 nam zijn zoon Guillaume (°1872 – +1928) de brouwerij over. De periode van de eerste wereldoorlog was voor de Limburgse brouwers en dus ook voor de familie Missotten een periode van rampspoed. Vader Missotten overleed nauwelijks één maand na de bevrijding en van brouwen was er van 1914 tot 1918 weinig sprake geweest. Na de inval van de Duitsers werd er vanaf 1915 overgegaan tot het aanslaan van alle koperwerk uit de plaatselijke brouwerijen; uiteraard nadat de bezetter reeds op 10 augustus 1914 alle bier en granen aangeslagen had. Het aangeslagen brouwmateriaal werd verwerkt in de munitieproductie of hergebruikt in Duitsland. De veelheid aan brouwerijen kreeg dus een stevige klap tijdens de Eerste Wereldoorlog. De Duitse bezetter dwong de brouwers om samen te werken in een centrale brouwerij in de regio. Brouwer Missotten werd verplicht om gaan te brouwen in de brouwerij Boes van Alken die voor Zuid-Limburg als “Zentralbrauerei” fungeerde.
Guillaume Missotten was hierover niet te spreken omdat Alken veel te ver was om met paard en kar heen en weer te rijden. Daarbij waren er regelmatig geen grondstoffen in Alken waardoor hij onverrichter zake, dus zonder bier, moest terugkeren naar Gutschoven. Dikwijls kon brouwer Missotten zijn bier ook niet sterk genoeg maken bij gebrek aan voldoende grondstoffen en dat was geen goede reclame voor zijn brouwerij. Al bij al spartelde Guillaume op een sukkeldrafje door de oorlogsjaren en na de bevrijding maakte hij snel werk van de heropstart van zijn brouwerij. De gestolen koperen brouwketels van voor de oorlog werden vervangen door ijzeren exemplaren; ook het koelschip was van ijzer. Dit leidde ertoe dat de smaak van het vooroorlogse bier niet meer geëvenaard kon worden. De brouwerij die voorheen steeds bieren van hoge gisting maakte ging verder op dezelfde wijze. Ondertussen begon het lagegistingsbier, met name de pils, furore te maken doch de inrichting van brouwerij Missotten was niet geschikt om dit biertype te brouwen. De aankoop van een stikstofkoelsysteem om lage gistingsbieren te produceren bleek te duur te zijn en de familie Missotten besloot dan ook maar om als luxebier het bockbier van de brouwerij het Sas uit Boortmeerbeek te verdelen aangezien zij met de brouwerij van Alken slechte ervaringen hadden. Daarbij was de kwaliteit van het brouwwater niet geschikt voor lage gistingsbieren. Over de kwaliteit van het brouwwater van Gutschoven kunnen we het volgende nog zeggen : het water kwam uit een put die zich binnen in de brouwerij bevond en regelmatig was er een onaangename geur in te bespeuren. De brouwer loste dit op door toevoeging van actieve koolstof waardoor het water terug zijn frisse geur en smaak kreeg. In 1928 sloeg het noodlot nogmaals toe : Guillaume Missotten overleed op 56-jarige leeftijd. Zijn weduwe Maria Anna Cecilia Vanmeer bleef niet bij de pakken zitten en zij zette de zaak voort samen met haar twee zonen Herman en Henri. Er werd geïnvesteerd in een afvuleenheid voor flessen zodat het blonde en bruine tafelbier voortaan in kratten van 12 75-cl.flessen of 24 33-cl.flessen kon geleverd worden. De oude biervaten werden vervangen door houten drukvaten zodat er op een moderne wijze, met koolzuurgas, kon getapt worden.
Een afvulinstallatie voor flessenbier uit de twintiger jaren. v.l.n.r. : Biervat (bieraanvoer), saturatievat met handpomp, cilinder koolzuurgas, filter, etikettenverwijderaar, afvuleenheid, flessenspoeler en uitdruiprek.
Bij speciale gelegenheden zoals bruiloften “verrijkte” de brouwer zijn tafelbier met alcohol die in Brussel aangekocht werd. Het tafelbier werd dan een “special” waarvan men uiteraard ladderzat werd en dit tot groot jolijt van de brouwer! Brouwerijen zoals deze van Missotten, die nog op de oude wijze werkten, sloten in veel gevallen tussen 1930-1939 hun bedrijf omdat ze niet meer konden concurreren met grote industriële brouwerijen. De brouwerij Missotten ontsnapte niet aan deze trend en sloot volgens de Annuaire des Brasseries Belges de deuren definitief in 1937 na een inactieve periode van twee jaar. Het laatste brouwsel zou dus in 1935 geproduceerd geweest zijn.
Hoevebrouwerij Missotten : 1.Woonhuis – 2. Stallingen – 3. Schuur – 4. Poorthuis – 5. Brouwerij
Eén van de laatste tastbare relieken van de brouwerij Missotten is dit drukvat. In het midden van de ton zien we het bomgat met interne schroefdraad. Dit werd gesloten met een metalen “bom” die met een speciale bomsleutel, in stervorm, dichtgedraaid werd. Boven het bomgat zien we het kleine zwikgat dat diende om de lucht te laten ontsnappen tijdens het vullen. In het deksel van de ton bevindt zich nog een derde gat; het tapgat, waarin men de tapkraan of de tapstang sloeg. De oude biervaten waarmee men koolzuurloos bier tapte werden steeds vochtig gehouden waardoor de duigen zich “zetten” zodat er geen lekken waren. Tussen de duigen werd een reepje riet gestoken om de sluiting perfect te doen passen. Later, toen men met koolzuur begon te tappen voldeden de oude vaten niet meer. Men moest vaten gaan gebruiken die niet alleen vloeistofdicht moesten zijn, maar ook gasdicht. Men loste dit op door de vaten te pekken aan de binnenkant. Dit gebeurde door middel van een speciale machine. De pek belette dat het koolzuur ontsnapte. Om te weerstaan aan de koolzuurdruk spoot men pek van 200 graden, via het bomgat, in het vat. Het vat werd dan aan alle kanten gerold (ook overkop) en de overtollige pek liet men dan uitlekken. Zo werden de poriën van het hout volledig dichtgemaakt en kon het vat de druk weerstaan. Om de één tot twee jaar moesten de vaten uitgekelderd worden. De pek verpulverde immers en kwam in het bier terecht en dat was niet echt smakelijk. Men verwarmde dan het vat opnieuw boven een kolen- of cokesvuur, verwijderde de oude pek en men gaf het vat een nieuwe pekbeurt. Elk vat werd met de hand gemaakt en het is logisch dat de inhoudsmaat niet altijd dezelfde was. Daarom was de brouwer verplicht om de inhoud van de ton met een brandijzer aan te brengen; dit noemde men pegelen. Dikwijls werden de initialen van de brouwer op de ton gezet teneinde diefstal te voorkomen.
Een vatenpekmachine of goudronneur.
Voor de liefhebber geef ik hier nog even de informatie door die Henri Missotten mij verschafte in verband met het brouwen van het bier van Gutschoven. Het is summier, maar een hobbybrouwer kan misschien na wat experimenteren het bier terug namaken. Voor het blond bier ging men als volgt tewerk : De brouwkuip werd gedeeltelijk gevuld met water van 70 graden Celsius. Daarin werd 300 kilogram mout gedaan en deze werd geroerd hierdoor zakte de temperatuur tot ongeveer 50 graden. Ondertussen kookte men water. Dit water werd na een half uur bij de eerste mengeling gevoegd zodat men terug 65 graden bekwam. Dan moest het beslag ongeveer een half uur blijven staan. Daarna voegde men opnieuw kokend water toe tot men een temperatuur van 75 graden kreeg. Dat beslag moest dan ook weer een halfuur blijven staan en dan kon men zien dat het al uitklaarde. Hierna werd de hete vloeistof door middel van kranen uit de brouwkuip afgelaten. In de brouwkuip bleef de draf of het slijk liggen op de filterbodem. Hier sproeide men dan nog heet water door om de laatste suikers nog uit het graan te verwijderen. De resterende draf werd met de schop uit de ketel gehaald om aan de beesten te voederen. Dan werd de wort naar de kookketel gepompt en men kookte het bier bijna 2 uur. Een kwartier voor het einde van het koken gooide men de hop in de kookketel. Uiteindelijk werd de wort dan gekoeld in een grote koelbak. Als het bier genoeg gekoeld was ging het naar een grote ijzeren gistkuip waar de gist toegevoegd werd. Om het bier beter doen uit te klaren gebruikte de brouwer “vissevellen” of gelatinepoeder. Na een gisting van een paar dagen werd het bier gefilterd en op vaten en flessen getrokken en dit met toevoeging van koolzuugas. Dit werd gedaan door het bier door een glazen buis te pompen die gevuld was met glazen knikkers. In het begin gebruikte de brouwer donkere mout om bruin bier te maken maar dat moest veel te lang koken. Daarom kocht men later caramelstroop en men voegde deze bij het blond bier om het bruin te maken. Om de bieren aan te zoeten gebruikte de brouwer sacharine, een kunstmatige zoetstof die al sedert 1880 in de brouwnijverheid gebruikt werd.
Jo Billen februari 2014
Ik heb een bierfles van een brouwerij, maar er staat als toevoeging Missotten-Vreys in Moll op. Is dit dezelfde brouwerij of familie van deze brouwerij? Ik kan van de naam Vreys weinig vinden. Heeft er iemand hier wat informatie over?