De varkenshoeder en knechten
“verkessjoat”, de “vatsjie” en/of de knecht, dat waren mannelijke helpers op de boerderij. Het boerenleven van vroeger, kleinschalig of de grotere boerderijen, vereiste heel wat personeel. Een groot gedeelte van een dorpsgemeenschap was vertegenwoordigd op de vele boerderijen. Zeer jong gingen de kinderen uit arbeidersgezinnen in hun vrije schooltijd rondhangen en een handje toesteken op de boerderijen van het dorp. Er waren heel wat karweitjes op te knappen. Als allerkleinsten moesten wij een hele voorraad koffie malen voor de boerin met de gekende koffiemolen tussen de knieën. Wij kregen hiervoor een paar cent. Als opgroeiende jongeling werden wij aan het bieten snijden gezet. De voederbieten moesten uit de grote kelders gehaald met manden en geschrabd worden, d.i. de aarde ervan afgehaald, alvorens ze de trommel ingingen en dan maar draaien aan de reuzezwengel en zo kregen wij manden vol voeder voor de dieren.
Ganse dagen werden in de winter de aardappelen “onderraapt”, de slechte eruit. Ook als jongeman werden wij aan het “dorsmasjien” in de winter aan het werk gezet, van 6 tot 6, koorden van de schoven snijden, die dan in de machine gebracht of “gevoeijerd werden” om gedorst te worden. Ook aan het wegruimen van het stro achter de machine werden wij geplaatst. De reuzezakken graan – tot 100 kg. – wegdragen op de rug – was het werk voor de sterke knechten. Ook voor allerlei werken op het veld werden wij als student ingezet en wat graag maar om een “centje” te verdienen.
Vele jongeren werden dan ook na hun twaalfde verhuurd bij een boer als varkenshoeder, “verkessjoat” en zo begon dan hun loopbaan. Wat hij in eigen gezin moest missen, verkreeg hij hier tenminste : “goeje kost”. Behalve het hoeden “hujen” van de varkens, was hij zowat een hulpje voor alles. Hij moest tegemoet komen aan al de bevelen van de boer : zoals bij jongen krijgen van een zeug “kurren” of “baggelen” moest hij de jonge biggen “kurren” of “baggen” aan de tepels “tetten” brengen en beletten dat de zeug de biggen zou doodliggen. Na de eerste mis trok hij er ‘s zondags met de varkens uit.
Deed hij zijn werk goed dan werd hij na enkele jaren “vatchie”. Dan moest hij al zwaarder werk verrichten onder de koebeesten, de kalveren laten drinken, de stallen uitmesten en stalknecht en meid helpen. Zo wordt hij stilaan zelf knecht of paardenknecht (voerman).
Knechten en meiden in dienst, die voldeden, werden rond half November verzocht om het huurcontract te hernieuwen. Gevraagd zijn was voor hen een grote eer en een bewijs van goede diensten. Iemand die tijdens het jaar “zijn boer in perdel” liet, had weldra zijn faam van goede dienstbode verloren. De dienstboden, die hun baas verlieten vertrokken op 15 maart en wie begonnen traden in dienst op de avond van 19 maart. Hun baas verschafte hen kost en inwoon, hetgeen een groot deel van het loon uitmaakte.
De zwaartepunten in een landbouwersjaar zijn de “oogst” en de “bietentijd”.
De graangewassen omvatten bij ons, naast voorheen ook koren, vooral tarwe, gerst en haver. De zaaitijd omvat het akkeren of ploegen, gereed of “fijn” maken om te zaaien en voorheen tussendoor wieden van onkruid. Het oogsten gebeurde heel vroeger door het zichten met de hand, later het “zichtmasjien”, door paarden getrokken en later ook met tractor. De alzo bekomen “schoven”, werden dan opgezet op het veld “in mantels” om af te sterven en te drogen en na een tijd binnengehaald in de grote graanschuren, van waaruit dan in de winter weer uit gedorsten werd, “ooit” met de vleugels geklopt, later met het “dorsmasjein”, die van boerderij tot boerderij trok en nu nog . . . . . één bewerking.
De bietentijd was nog zo ‘n karwei. Bieten worden geplant (het waarom ?) na het gereedmaken van de akker, zoals voor de graangewassen, door ploegen en fijn maken. Na het uitkomen werden de plantjes op afstand geplaatst, bieten kappen, en tegelijk zuiver maken van de grond. Dit was een omvangrijk werk waarvoor veel volk werd ingezet. En dan kwam het rooien of “uitdoen”, met de hand op de zware boerenwagens laden en vroeger zelf afgevoerd naar de fabrieken in de omtrek. Naar de “raperie” in Mechelen-Bovelingen, waar slechts een eerst behandeling plaatsvond of naar Oreye “raperie” en “raffinerie”. Vanwaar dan weer de pulpresten mee teruggebracht werden.
Als hulp voor de boerin vond je ook vrouwelijke helpsters. De “moag” of meid kon koeien melken, varkens verzorgen en in de keuken en huishouden een hand toesteken. In het seizoen werd er ook hulp geboden op het veld.