Woordenlijst Mettekovens dialect
Wat nu dialect heet is feitelijk onze moedertaal. Het is van moeder, meer dan van vader, dat wij leerden spreken en de taal overnamen. En moeder sprak zoals haar moeder, zoals haar dorp, haar streek: een streektaal.
Een honderdtal jaren geleden deed de uitvinding van moderne verkeersmiddelen de mobiliteit en het contact met andere streken toenemen.
Toen in 1914 de schoolplicht werd ingevoerd en tot in de kleinste dorpen scholen werden opgericht, bleek een gemeenschappelijke taal, die iedereen kon verstaan en spreken, noodzakelijk. Zo ontstond de standaardtaal het Algemeen Nederlands, dat we niet zonder discussie deelden met Nederland.
De streektaal leefde nog een tijd verder, maar kreeg de naam “dialect”. De huidige generatie kent die taal niet meer.
De laatste maanden heb ik me geamuseerd met het mijmeren over mijn jeugd in Mettekoven, waar ik in 1919 geboren werd, en het noteren van mooie en merkwaardige woorden uit mijn moedertaal, die me te binnen schoten. Zo is deze lijst ontstaan. Aan volledigheid heb ik nooit gedacht, dit is geen studiewerk.
De grootste moeite had ik met het schrijven. De medeklinkers vormen meestal geen moeilijkheid. Alleen vallen ze soms weg of verspringen ze van plaats.
De “r” bijv. valt dikwijls weg, zoals in baard/ba:d, koord/kóëd, poort/póët, staart/stat ..
De “t” valt dikwijls weg op het woordeinde: beest/bes, feest/fes, vuist/vòës
De “j” dringt dikwijls binnen in een woord: paard/pja:d, perzik/pjatsel, maart/mja:ët, doorn/ djòòn, kelder/kjolder, kerstmis/kjosmis, kers/kjò:s
De “j” schuift soms naar voor, naar de eerste plaats in het woord : eend/jein, eten/jetten, aarde/ja:d
de “p” en “s” wisselen van plaats bijv. in hesp/heips en wesp/weips
Moeilijker om weergeven zijn de klinkers en tweeklanken. In het algemeen Nederlands kennen we van de o maar 2 varianten: de lange heldere “o” (ó) zoals in “boom” en de korte “o” (ò) zoals in “bom”. Maar in het dialect bestaat deze ò ook in het lang. De lange vorm schrijf ik als “ò:”
Hetzelfde principe geldt ook voor de lange é, de korte è en de lange è:
De heldere lange a komt in het dialect niet voor, de korte a zoals in man blijft “a” en de lange versie van deze klank wordt “a:”
Een bijkomend schrijfprobleem is de doffe e of a die vaak achter een lange klank hangt en er een tweeklank van maakt. De lengte van de klank heeft dan nog eens invloed op de betekenis.
Enkele voorbeelden:
De “aa” klank:
haag = hòag
|
blaas = blóas
|
part = pa:t
|
baan = bòan
|
haar = hóar
|
|
haan = hòan
|
maan = móan
|
van haar = heur
|
meter = pòat
|
Slaap = slóap
|
taart = toert
|
ee – ei ij
rijk = rè:k
|
ei = éé
|
eitje = eike
|
|
Eik = éék
|
weide = wei
|
|
|
wilg = wij
|
|
|
wij = vei
|
ui
buik = boek
|
buis = beus
|
luis = lò:ës
|
|
fluit = fleut
|
huis = hò:ës
|
|
|
muis = mò:ës
|
ou
oud = a:ëd
|
hout = hò:ët
| |
koude = ka:ëd
|
goud = gò:ët
|
kort-lang
boek = buik
|
Boeëk = boek
| |
vies = vuil
|
vieës = bunzing
| |
kwak(vrò:s) = kikker
|
vò:s = vos vò:ës = vuist
|
vjò:s = vers
|
|
|
A
a:d = oud
a:ësebeir (plaatselijk: ja:dbeer): aardbei
aech: acht
aframmelen: van buiten opzeggen zonder veel intonatie
alwéër: alweer
ambera:s : ruzie
andè:ve: andijvie
arties: veearts
as : als, indien
B
ba:ës : mand (een kalba:s is een kleine draagzak)
babbelkò:s: babbelkous
baeboe: scheldwoord voor een nietsnut
bakkes : bakhuis, klein huisje met leem ingestreken en gestookt met mjotsels (gedroogde takken)
bakkes: grote mond, smoel
Iemand op ze bakkes houwe , Had oer bakkes
bats : bil, dij
bazelen: kinderpraat, kazelen
bedwa:semd: aangeslagen
béën: bidden
béës : koude noorderwind
beit eens: wacht eens
beklappen: kwaad spreken over
berosseld : roestig
bèrvoets: blootvoets
berwèt: voor niets
Wanneer bij de duivenliefhebber de prijsduif te laat kwam, zei hij :” ’t is weer berwet” of ” z’ is weer berwet”
beschè:r : gedoe, veul beschèr : veel gedoe voor niets
beslòag : beroerte
bessem : bezem (van fijne, aan elkaar gebonden takjes, ruwe borstel)
betéën : samen, bijeen
bezas: weitas
bieën: een bod doen
bieëweg: bedevaart
bielen : blaffen
bjetter : beter
bjò:vet: bedevaart
bjolder : hoog deel van de graanschuur
blaffetuur: vensterluik om dicht te doen, (geen rolluik)
blèëten : blaten van schapen
blèëten: luidruchtig wenen van kinderen
bleuë : verlegen
bleuën: bloeien – Bleuë: bloei
blóan: merel
blöts : een deuk
Een goei blöts : een goed mens
blotser : vogel, buizerd
bò:s: woud
bò:s: barst
bò:s: beurs
bò:s: borst (volks woord voor vrouwenborst : mem)
boddelkèr: een driewielige kar die men kon opkrikken om te ontladen
Een a: boddelkèr = een oude versleten auto
boeëk : boek
boef : deugniet
boef : een hap, neem nog een bufke
boef : gelijkspel in het voetbal
boek : buik
boeteman: boeman
bò:j: opzichter, na de graanoogst mochten kinderen de resten oprapen maar ze mochten geen aren uit de schoven trekken.
bojem: bodem
böking: gerookte haring
bomma, bonne, bobonne : oma
bonpa : opa
bossel : borstel
bössel: boeket, bos
bot: been, knook, tot op het bot
bot: hoog schoeisel, botten aan de voeten
bot: Onbeleefd, een bot antwoord
bot: Rugzak , leerlingen met een bot, een kind op zijn bot dragen
bot: Soort vis, bot vangen (= niets vangen)
bot: Stadium voor de bloei, de bloem staat in de bot
bot:niet scherp, een bot mes
bots : van botsen
bots: Seffens, pas op, “bots val dje nog”
botty: met een karretje trok een botty vroeger door het dorp op de ene plaats kocht hij bijv. kaas, vis, boter, eieren, konijnen, mollevellen … om ze nadien elders te verkopen.
braddelen: iets laten overlopen, morsen
breuëke : sneetje gebakken spek
breumei gòan: op Aswoensdag gingen de kinderen met een puntig gemaakte stok om een “breuëke beddelen”
breustig, varkens worden breustig
broddel : onverzorgd werk, klommel
bröddelen: foetelen, bedriegen
broedgòatig: een kip die wil broeden is een broedgòatige hin
broekscheiter: bangerik
C
caban : regenjas
camelot : waardeloos, prul
camesol: gilet, ondervestje
cerieusnòas : nieuwsgierige neus
chagreinig: droevig, zeurend
champignong : paddenstoel
charletan(g): klommelaar, prutser
chipotéëren: iets prullend uitvoeren
coiffeur : kapper
colère: woede, een Franse colère
continu : vulhaard
cresséëren: verkering hebben, vrijen
cuisinière: keukenstoof, fornuis
D
dattein = 13
dattig = 30
dem: tepel van koeienuier
demi-saison: lichte overjas
dempig : kort van adem
desem : gist, dat het deeg doet rijzen
dier: duur
dies : in de uitdrukking ‘tot ein van dies’
dikkemam: grootmoeder
dikkepa: grootvader
djanter: ongeduldig kind
djatz : tas, kop (koffie)
djèren : durven
Djèzeke (Jezus)
djò:nehò:g : meidoornhaag
djòan: ajuin (klein jeunkes)
djòòn : doorn ( djònekoug)
dòaghuur: dagloon
dòal: neer
dòalzitten: neerzitten
dödsbieltje: doodsprentje
dóë : daar
dóëbéé: daarbij :
doek : ma:ënesdoek (zakdoek) – ma:ldoek (zakdoek) – hòësdoek (dweil) – nuisdoek (sjaal voor rond de schouders)-
doemplouch : damplucht, mistige waas
doenkel : donker
dóënóë (erna)
dóëveur: daarom
doezeke : kooswoordje, “mijn lief, klein doezeke”
doi : dood, een dòi mös (een dode mus)
donderroei: bliksemafleider
douchter: dochter
douwen : duwen
drèièchtig: draaierig, duizelig
dröpke: Borrel
duipen : dopen
duur : stier
duvel: kleine kachel op de slaapkamer
duvel: Naam van een soort zeepsop
duvel: Uitdrukking : lop nour den duvel
E
éé: ei (maar : eike)
eek : eikeboom
eigiestere: eergisteren
eik : azijn
ein en òët : in en uit
eintjige : enkele
enk : inkt
entra:se : angst, schrik
erm: arm (ledemaat, niet rijk)
estrèg: daarjuist
F
fabries: bakkebaard
fenkelhòat: aanmaakhout
fiezelen : fluisteren
flet : bloem, viooltje
Een flet van e metske
fletsen: vleien
flóó vallen: flauw vallen
foeppen : beetnemen
foetelen : bedriegen in het spel
foeteren: opspelen
foetgòan : weggaan (ga foet: ga uit de weg)
foets : fopspeen
foetsjie : verdwenen, naar de vaantjes
frein: rem
fretten : jagen met een fret (fret = diertje zoals een fluwijn) (fretten= de konijnen uit hun hol jagen en in een net vangen dat aan de uitgang van het hol gespannen was)
fretten : vreten, onbeleefd eten
G
ga:s : gas (gàs geven)
ga:s: gans
galjot : een kleine kar
galoche : klompschoen, overtreksel van de schoen
gardroup : kleerkast
geboere: buurt
gekrabbel: zoeken uit een hoop
gekribbel : onleesbaar geschrift
gelei : confituur
geleig : hoeve; (een aad geleig)
geljoel : vogelkooi
genderm : gendarme, rijkswachter, een streng iemand
geruis : gerust
gestra:nt: stout
getten: overtreksel van de schoen, bovenvoet
gevrungel : gewriemel om uit de massa weg te geraken
geziech: aangezicht
gibberen: plezierig lachen, giechelen
gibberkont: iemand die gemakkelijk in giechelen uitbarst
gja:n : graag, gaarne
gòar: barrier
grès: grijs (de grès merrie : zomermist in de beemden)
grinsen, greinen : wenen
grinspio: huilebalk
gritselen : harken
gròën: raden
H
ha:ëd : hard
ha:ën : houden ( hàën van, và:shàën)
ha:ës (meerv ha:sten) : handschoen, want
ha:nekeutel : vrucht van de rozebottel, waar gelei van kon gemaakt worden
halketie : prullevent
hamsel : handvol
handwijzer : wegwijzer
hat : hart
hattelijk : hartelijk
hèë : hier (van hèë no dóa)
heil : heel, gans
heiweir : onweer in de verte met lichtschijnsel zonder bliksem of donder
hennig : handig en lief
hèren : hengels (uit de hèren : uit de hengsels, niet in orde)
heulenteiër: vlierstruik
hiemelijk : heimelijk
himme : hemd
himsknöpke: hemdsknoopje
hinger: ginder
hoemelen: rommelen van de donder in de verte
hòësdoek: dweil
hòëskat : iemand die niet veel gezelschap zoekt
höpsel : hoopje
höske : primitieve WC buiten
hot : even (een hot slóapen)
hòtepjà:d : kermispaard
howvrow : felle windvlaag
huid : hoofd
huidzweiër : terugkerende hoofdpijn
huin : heden ,vandaag
I
ich: ik
ittel : netel
J
ja:ëd: aarde, grond (als stof)
ja:ëd: waard
jappel : aardappel
jein : eend
jeremieren: weeklagen
jetten : eten
jeungen: jongen krijgen
jeunk : jong dier , lastig kind
joenk : jong in leeftijd
jóëp : rok
jöng : jongen
jòònen: hoorns van een koe
jossen : hersens
joste :eerste
jotterda:g : zaterdag
judas: valsspeler, verrader
judassen: treiteren
juksel : jeuk
junkeren : zeuren
jus: juist, raak
K
kabòës: rode of witte kool in de tuin
kadester : dikke knikker
kakedo : WC stoel met pispot op de slaapkamer
kal : praat, gekke kal
kalbà:s : boodschappentas
kalfatere: iets op onprofessionele wijze weer in elkaar timmeren
kallen : spreken, vertellen
kapoeleke : bepaalde haarsnit boven het voorhoofd
karamel : snoepje
kattekóëd : kattenkwaad, kinderstreken
katteoug : achterlicht van een fiets
keiken: schreeuwen, gillen
kerbabbel : snoepje
kernoefel: anjer
kernoel : donkerrode eetbare vrucht van bepaalde tuinhagen, als men de bladeren van de hagen in de handen wreef konden die handen scherpe kriebels geven
kerreget : ekster
kestè:l: kapmes
keui : koeien
keuike : uitgebakken stukje spek
keuter : kachelpook om het vuur van de kachel op te rakelen
kieken : kuiken, kip
e lòat kieken: een lomp kind zonder initiatief
kieverkont : een kieskeurig iemand bij het eten, iemand die niet alles lust
kjò:s : kers
kjolder : kelder
kjòling : tweeling
klandizie : klanten van de winkel
klats : een niet gewogen hoeveelheid
klatsoor : fel gevlochten koord, om de trekpaarden aan te sporen
klatsoor geven : zich fel inspannen tijdens het werk
klè:s: kleverige uitgebloeide bloem die bleef kleven als je ze op iemands jas wierp
kletsen : een mep geven
klissepieke : snoepje
klitsen : knikkeren
klöchtig : vrolijk
kloekhin: kip met kuikens
kloenk : klomp
klot : een zekere hoeveelheid , een klot aarde
knepke (of sölleke) : 5 cent, een kwartje, 25 cent
knoefelen : knuffelen, met liefde
kòal : kaal, kletskop
kòal: hoovaardig
kò:ës, kròës : korst
kò:ës: kost, in de kòs zijn bij iemand
kò:s : kous
koeët : gat
koeieneren : lastig vallen, plagen
kojoeng : kwajongen
kollebloem : klaproos, rode papaver
kössen: hoofdkussen
kot : kort , tot binnenkot
kotaf : zonder uitleg
köttel :ontlasting van de konijnen
kou : koe
koupwòar : koopwaar
krabber : iemand die niet veel kan
krebbel : tuingereedschap, hark
kréël: baksteen
krek : raak
kresséëren : vrijen
krietelen : kietelen
kroesel: aalbes, bes
krökken : wikken, zaadbolletjes van de blauwe korenbloem
krosjtéëren: haken
kurketerf : maïs (terf = tarwe)
kurre : big
kwakvros: kikker
L
lammerstet: seringen
lamperno : bakje met gemalen koffie dat op de koffiepot gezet werd en waardoor kokend water gegoten werd
laweit : lawaai
lè:nks : links
lè:vend : lijnwaad, linnengoed
leer: ladder
leiëger: leger, ook leger van een haas
leier , léër: ladder
leig : laag
lein : geleden (da is lank lein)
leir , léër: leder
leis: les
leistig : lastig
leiven : leven
lemmeke : lam
letjà:n : lantaarn
leupig : loops van honden, varkens …
lòa:m : verlamd
löbbe: lorejas
lodderig : slaperig
loeren: heimelijk kijken
lòës: luis
lòësekemke : luizenkam
lomperik : blauwe steen bij de hoevepoort om te voorkomen dat karrewielen de houten lijst van de poort zouden beschadigen
lomperik : dommerik
löpper, löppel : lepel
lounkkat spelen: verstoppertje spelen
luiter : zeepsop
M
’s mörgens : ’s ochtends
ma, mam : mama
ma:ënesdoek: zakdoek
mòal: zak
mòaldoek : zakdoek
maij: knikker
mè:rt : markt
meike: bosje bloemen
meis : misviering
meis: mest
meishoup : mesthoop
melkmò:ul : nog onervaren kind
mester : onderwijzer
metske : meisje
mie: mee, miegòan
mieremet : mier
mik : wit brood
miserie : ellende
mjotsel, mjotselmet : gedroogde en tot een bussel gebonden takken om de over te stoken
mò:ës: muis
mò:eshöndje : wezel
moe henne ?: waarheen
moe ?: waar
moeër : moederkonijn
moer : muur
moeër: waterketel, stond op de kachel met heet water voor de koffie
moefel : handschoen tot aan de ellenboog
moeten, ich mos: ik moest
moets : muts
moeveur : waarom
mog: meid, dienstmeid
mojer: moeder
molder : molenaar
molder: dikke wit-grijze meikever
moment : ogenblik
mottepiepel : motvlinder
mou: bak waarin het deeg wordt gekneed
mows: modder
mowsplòat: spatbord
N
na:ës: neus
na:esdoek : zakdoek
nafbak: benzinetank
nak : nek
nein : neen
neis : nest
neis: afval, rommel
nemei : niet meer
nestel : veter
niet : neet, luizenei
nietekemke : luizenkam
nò:e : nu
nóavestond: avondeten
nönk : oom
nöts: een zestal “zangen” graan werden samengebundeld tot een ‘nöts’ en op het hoofd mee naar huis gedragen.
now : nieuw
nows : nieuws
nuisdoek : doek voor rond de schouders
O
òafgang: diarrhee
ò:s: ons, ò:s dörp
ò:s: os
oeër: uur
oer : uw, jullie, oer dörp
òët: uit
òëtha: uithouden
òëtjeuten: uitjouwen
oorlap : bof, zwelling van het oor
oorwörm : oorworm
opnouw: opnieuw
osem : adem
ovend, ’s oves : avond
P
pa, papa : vader
pà:t : part
paffen: stevig (pijp) roken
paljas: matras op de vloer
patapoef : dikke luiaard
pauwstetje: sierduif, die sierlijk haar staart spreidt zoals een pauw
percussen: kleine blaadjes waartussen wat poeder zit, dat door een geweertje tot ontploffing wordt gebracht, een knal geeft maar niet wegschiet.
perdel : verlies
persjoenkelen: met Allerheiligen gingen de gelovigen de kerk in om 5 Onzevaders te bidden, waarna ze naar buiten gingen, weer binnen gingen en opnieuw baden, hetgeen hen aflaten bezorgde.
pertang : en toch
petoet : gevangenis
piepel : vlinder
pietzot : heel zot
pignon : aanbouw boven het dak uit
pingelen : afdingen op de prijs
pitteleir: slipjas, deftige jas voor heren
pjà:d: paard
pjadsoug: paardsoog, spiegelei
pjatsel: perzik
plak : plaats
plastron: das
plò:s: forse regenbui
plöske : stofje
pòaling : aal, paling
pòar: paar
pòat : meter
poeier : poeder
die heeft het poeier niet uitgevonden, neemt weinig initiatief
poen : kus
pöl : jonge kip
polder : kippenhok
polder: achterste, iemand op zijn polder geven
pölleke : eierdopje
póneke : kooswoordje voor een klein lief kind
pöngelen: aan de pungel (elastiek) wegen, ook een klein kind in de armen wiegen
pottefèr: klommelaar
pratten: zijn ongenoegen tonen door bijv. te zwijgen
preikstoel : preekstoel, kansel
prekelous: gevaarlijk
primke : lucifer
pròaswörm: meikever (molder: iets dikker en wit-grijs / pater : bruin)
prut: appelmoes
pruttelen : bijna koken, tegenspreken
puitjes: worteltjes
Q
quinquet : petroleumlamp
quitte: nu zijn we quitte, we hebben afgerekend
R
ramboelie: ongeregeldheid, ruzie
rammelkèr : oude kar
ratatouille: mengelmoes van eten
rebut: afval
rei: klaar gereed
reink: ring
riebank: open legger in de achterkeuken waarop potten, pannen, schoenen … stonden
riskeiren: wagen
rochelen: fluimen ophoesten
roepsel : rups
roepsel: kermisattractie, waarbij over de rondrijdende wagens een huif werd getrokken, die de opzittende feestgangers onttrok aan het oog van de kijklustigen
röpselen: een boerke laten, een oprisping
ruisten : rusten
ruurwermes : iemand die , een kind dat niet stil kan zitten
S
saucissen: worsten
scha:fs: scheermes
scharminkel : heel mager mens of dier
schéér: schaar
scheiren : scheren
scheiresliep: ging rond met een slijpsteen op een karretje, om de scharen en messen van de mensen te slijpen
schèren : scharrelen
schèreweg: bij het inzetten op de duiven kon men inzetten op de schèreweg, d.w.z. alles inzetten op de winnaar.
schèvers : sintels, aangekoekt gruis
schieterke : katapult, speelgoed om keitjes te schieten, dat gemaakt was uit een kleine vork met daaraan 2 uit autoband gesneden elastische repen en een leertje om een kei te houden
schò:len : schuilen
schòa:p: kast
schoefelen: met de schoffel het onkruid tussen de gezaaide groenten wegschoffelen
schóëp : schaap
schoep: een grote, wat gebogen spade, om iets op te scheppen
schokken : schommelen op de kermis
schöp : spade
schoppen: stampen
schoul : schuilplaats, afdak
schreumen: spel, een schijf (5 frank stuk) om het dichtste werpen naar een getrokken lijn
schrikschoen : schaats
sebiet: dadelijk
sepieten : zwezeriken
skotelvod: schoteldoek
slènen: vrucht van de sleedoorn
sleuren : glijden op het ijs, schaatsen
sloef : pantoffel
sloef : pantoffel – onder de sloef liggen
sloefen: sukkelend gaan
sloeker : slokop
slóëpen: slapen
slooi: een laadplaat waarop men de bieten van het veld sleurde, wanneer de wielen in de modder wegzakten
sma:tbol: smoutebol
sméëd : smid
smèten: werpen
snel : drinkbeker
snotna:s: wijsneus
snouw : sneeuw
snutten: neus snuiten
soade: deken
sop : soep
spelver: sperwer
speut : gieter
spikbömke : doornstruik
spikken: vrucht van de doornstruik
spitsroei lopen: tussen twee rijen kinderen doorlopen / gekeurd worden
stattel : veter
stekske : lucifer
stichelen: discussiëren, tegenspreken
stichelke : doorgang waar mensen doorheen konden maar dieren niet
stoefen: pochen, opscheppen
stopgeweir : speelgoedgeweer
strampen : beenbeschermers
strikken: breien
stróatbrats: straatloper
stroespiere: strohalm
strowt: gulzigaard, keel
T
ta:s: kopje, een ta:s kaffe
ta:s: tas, boodschappentas
ta:s: tast, op den ta:s
tattepoem: appelflap
téën: teen
teig : taai
tein: tien
teleur, teljoor: bord
terf : tarwe
terja:s: dwars door, terja:s door het veld gaan
terja:sdrèver: dwarsligger
terjakelen: iemand lastig vallen, treiteren
ternóë: erna
tetteren: veel zinloos praten
teutel: gieter, tuit, schenktuit aan een kan
teutelen: stevig drinken
teutelen: tijd laten verloren gaan
timber: zegel
timps: voorwerp om meel te ziften
timpsen: ziften
tja:teren: tateren
tjaffelen : vooruit sukkelen
tjippen : afpakken, stelen
tjip-tjip: lokroep om de kippen bijeen te krijgen
tjoek-tjoek: leurder aan de deur bijv. met tapijten
tob : emmer
toer: beurt : ieder op zijn toer
toert: taart
toffel : tafel
tooi : teef
totteldouf: tortelduif
trakaus: trektang
treuver : erover
triepelen : met kleine pasjes gaan
troempen: de smid kneep de varkens een ijzeren ringetje door de snuit opdat ze de grond niet zouden omwoelen
tuf : motto
tureluren: doelloos rondkijken
U
V
va:ër: grootvader
va:s: hiel
va:s: vast
vachie: persoon die voor de koeien zorgt
valling : verkoudheid
vanvères: van ver
vergjetten: vergeten
verken: varken (e wield verke: everzwijn)
veroast: vernield
verschet: vork
verstennig: verstandig
vertroetelen: te veel zorg besteden, verwennen
vja:ës: vaars
vjò:s : vers
vjottig : veertig
vliëremòës: vleermuis
vòës: vuist
volet: rolluik
vörk: vork
vörnk : voorschoot
vots : verder
vötsels: sokken
Hij kwam op zijn vötsels : heel voorzichtig
vrò:s: kikker
vrommes: vrouwmens, vrouw
vrotzekske: slokop
vroulievello: vrouwenfiets
vrugger: vroeger
vrulen: omwoelen
vuurmachien: machine waarvan een door stoom aangedreven band een dorstoestelin beweging bracht
W
wa ? :wat
waffel : klets
waffel: wafel
wèëf : wijf
wééf: weduwe
wéëk: weken, voor het wassen legt men linnen in de wéëk
weeps: wesp
wéër: in de wéër zen :bezig zijn
wéës: wijs
Iemand iet wéës moaken
wei : hoe?
weiëk: week
weien: waaien
weier : vijver
weik: week, mals
weinei : wanneer
weir : in de weir zen : in de war zijn
weiveul : hoeveel
weiwillig : wild, tegendraads, wispelturig
wellen: het veld effenen met een wel, een zware rol
wermes: moestuin, tuin, hof
wetter: water
wevenéër: weduwnaar
wèzevrouw: vroedvrouw
wieës roede
wieës: wist, kaartspel
willig: gewillig, bereid om te paren, een willige kow
wóëd: woord
wóër: waar, ech wóër
wottel: wortel van een plant
wottel: wortel, groente
X
Y
Z
za:t: zout
zabberen: knabbelen
zang: na de graanoogst mochten kinderen de restjes oprapen en daarbij bundelden ze het graan tot een zang, een zestal zangen werden samengebundeld tot een ‘nöts’ en op het hoofd mee naar huis gedragen.
zeeg : zift
zéëg: filter, vergiet
zéëgen: zagen
zeig: zaag, iemand die zaagt bij het spreken
zeip: zeep
zeiver: zever, flauwe praat
zieg, zeeg: zeis
ziegten: maaien met een zeis
zóad :zaad
zòan: room
zòat : zat
zòatlap : zatla
zoeberen:
zoeberen: licht regenen
zoeër: zuur
zurkel : zuring
zuut: zoet
zwatköpke: zwartkopmeesje
zwetsen: pochen, opscheppen
zwikskes: kermisattractie
zwóag: vel, randje van het spek
Enkele uitdrukkingen
Van zijn nò:ës maeken
Zijn nò:ës optrekken
Op zijn toeng bèëten
Op zijn ta:n bèëten
Van zijn oren mòaken
Iet op zene boek skrèëven
Be de billen blout loupen
Kattoeën géëven
Hé het gine nòagel om zen kont te krabben
Kus m’n kl.
Op de blòaren zitten
Kotte metten mòaken
Oere gòar stut open
Weind van veur / van a:chter hebben
Hij stut op zijn twie bein
Een ögske op imand hebben
Zijn kont (vas) drèën
Imand op zijn teinen tréën
Deur de kneie gòan
Zene mond haën
An zijn oren trekken
He het veul an zene kop
Op zijn kin kloppen
’t is e kieken zonder kop
E lòat kieken
Deur zijn nò:ës bóëren
Dóë koumen kweddelen van
Hij git er be vòal vuut dóar
Op zijn hòaken zitten
Zene nak òatstéëken
Zijn huit bréëken
Vogels:
Blóan (merel), kerreget (ekster), henno (vlaamse gaai), blotser (buizerd), spelver (sperwer), zwelver (zwaluw), mös, roudböske, wielewaal, reigel, eul, douf, bosdouf, totteldouf, boekvenk, vliegevanger, tietemetje (meesje), zwatköpke, pimpelmeesje, leister, sproof (spreeuw), een troep ga:s (een vlucht ganzen), jein (eend), koekoek, krèj (kraai), krienekròan (kraanvogel), distelvenk, roeshòanke (krielhaantje)
Bloemen
Zonnebloem – zonneke (aster) – lammerstet (seringen) – flet (viooltje) – teiloos (wilde narcis) – kernoefel (anjer) – heulentèër (vlier) – krukken (tussen het graan ) – pjadsbloem (chicorei) – snouwklökske – anemoon – reukerwt – stroeikes (strobloem) – pieëspötsje (haagwinde)
Insecten
Mieremet – próëswörm (molder en pater) (meikever) – óërwörm – piering – piepel – hoemel – wéëps – roepsel – hooiwagel – daps
Met dank aan Lavigne Emiel en Lieve
Vanschoonwinkel Georges januari 2016