De Maltezerhoeve en de -kapel te Marsnil
Geheimzinnige sneeuwstormen.
Dat ook een klein gehucht een belangwekkend verleden kan hebben, getuigt wel de geschiedenis van Marsnil, een gehucht dat slechts negen huizen telt, gedeeltelijk behorend tot de gemeente Heers en gedeeltelijk tot de stad Sint-Truiden. Voor het eerst treffen wij de naam van dit gehucht aan in het jaar 1107. Het lag (en ligt nog steeds) geklemd tussen vijf dorpen : Gelinden, Heers, Batsheers, Klein-Gelmen en Mechelen-Bovelingen. Ten alle tijden behoorde het tot de parochie Gelinden. In 1432 wordt voor het eerst een huis in Marsnil vermeld.
Sage.
In de winter tekenen zich in het sneeuwdek in de wei, naast het huis van Champagne te Marsnil de grondvesten af van een gebouw dat er vroeger moest gestaan hebben. De sneeuw op deze fundamenten smelt namelijk vlugger weg dan in de rest van het weiland. Ook onderscheidt men er duidelijk de omtrek van een ronde waterput. Dit geheimzinnig aandoend verschijnsel prikkelde de volksfantasie en gaf aanleiding tot het ontstaan van een merkwaardige sage. Op deze plek, zo luidt het verhaal, heeft vroeger een klooster van de Tempeliers gestaan. Dat waren mensen, die half ridder en half pater waren. Zij waren niet erg serieus, want zij besloegen hun paarden achterste voor, waren ontzaglijk rijk en leefden niet volgens de vereisten van hun geestelijke staat. Zij bezaten een wijngaard op de bergkam tussen Mechelen en Boekhout, de zo genaamde “Wijgersberg” en spraken hun wijnvaten vaak duchtig aan. Ook het bier versmaadden zij niet. Soms gingen zij met hun hoofd onder de kraan van een bierton liggen en lieten het gerstenat zomaar hun mond binnenstromen. De straf van God bleef echter niet uit. Op een Allerheiligenavond begon het te stortregenen als bij een zondvloed. De aarde geraakte zodanig doordrenkt dat hun klooster met man en muis in de grond wegzonk. De Tempeliers hadden evenwel een grote voorraad levensmiddelen aangelegd zodat zij nog jarenlang onder de grond konden voortleven. Men kon hun liturgische gezangen nog steeds horen en thans kan men op Allerheiligenavond het kloosterklokje nog altijd onder de grond horen luiden. De faam van de grote rijkdom van de Tempeliers bracht een zekere Vangrootloon uit Gelinden, toen eigenaar van de bewuste weide, er enkele decennia geleden toe, het hele terrein op een diepte van circa twee meter te laten uitgraven. Ononderbroken bleef hij ter plaatse zolang de opgraving duurde. Het resultaat van zijn schattenjacht is nooit iemand van hem te weten gekomen. Naast de weide bevond zich in later jaren een herberg, die het uithangbord “In den Tempelier” droeg.
Daar sagen meestal een kern van waarheid bevatten, mogen wij ons de vraag stellen ; heeft hier ooit een Tempeliersgebouw gestaan ?
Tempeliers.
De Tempeliers waren één van de drie geestelijke ridderorden, een verbinding van het monnik- en ridderwezen, ontstaan in de tijd van de kruistochten. Hun doel was de verpleging van zieken, de bescherming van de pelgrims, de verdediging van het Heilig Land, de bestrijding van mohammedanen en heidenen. Onafhankelijk van de wereldlijke en bisschoppelijke macht, stonden zij onmiddellijk onder het gezag van de paus. Er waren drie standen : ridders voor de wapenhandel, dienende broeders, priesters voor de geestelijke bediening. Allen legden zij de geloften af van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid. Er bestonden drie orden : de Tempeliers of Tempelridders, de Johannieter- of Hospitaalorde, en de Duitse ridderorde of Teutonische orde.
De orde der Tempeliers werd in 1119 gesticht door Hugo de Payens. Koning Boudewijn II stond hun als woning een deel van zijn paleis af bij de zo genaamde Tempel van Salomon, waaraan zij hun naam ontlenen. Geleidelijk werd de orde rijk en machtig. Later verslapte de tucht; totdat zij in 1312 door Paus Clemens V werd opgeheven. Hun bezittingen werden toegewezen aan de Johannieters, een andere geestelijke ridderorde. In mei 1313, één jaar na de opheffing van de Tempeliers, werd een lijst opgemaakt van alle eigendommen die de Tempeliers bezeten hadden in het bisdom Luik. Marsnil staat niet op deze lijst vermeld. De Tempeliers hebben dus nooit bezittingen te Marsnil gehad !
Johannieters.
De Johannieter- of Hospitaalorde ontstond in 1048 uit een door kooplieden, uit Amalfi, gesticht hospitaal voor zieke pelgrims te Jeruzalem, toegewijd aan Johannes de Doper. Sedert 1137 had deze orde ook talrijke pelgrimshuizen en hospitalen in het Westen. De orde was verdeeld in zeven (later acht) landen of tongen. Na het verlies van Jeruzalem (1187) werd Accon, later Rhodos, de zetel
van de orde. Vandaar verdreven (1522), ontving zij van Karel V het eiland Malta (vandaar ook Maltezer orde genoemd), waar zij stand hield tot aan de Franse revolutie.
Zoals wij zagen, kreeg de de Johannieterorde, na de opheffing der Tempeliers in 1312, het merendeel van de bezittingen van deze laatsten toegewezen. In 1373 verzocht Paus Gregorius XI de groot-prior van Frankrijk van de Johannieterorde, een gedetailleerde staat op te maken van alle eigendommen van zijn kommanderijen. Dit dokument, het z.g. Livre vert (wegens de groene kleur van zijn omslag), bewaard op het Nationaal Archief te Parijs, bevat dus de eigendommen van alle kommanderijen die in de grootpriorij van Frankrijk bestonden in 1373 en waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de oorspronkelijke Hospitaalgoederen en de voormalige Tempeliersgoederen. Wij vinden er vermeld : “Maison de Mesnil, de l’ hôpital ancien”. De Johannieterorde bezat dus een huis te Marsnil, oorspronkelijk bezit van deze orde en niet afkomstig van de Tempeliers.
Misverstand.
Marsnil behoorde aanvankelijk tot de kommanderij van Avalterre of Chantraine (bij Geldenaken), die alle huizen en bezittingen van de Johannieterorde in Brabant, Luik, Namen, Luxemburg en Limburg, d.w.z. de Zuidelijke Nederlanden omvatte. In 1503 werd het prinsbisdom Luik en een deel van Duitsland afgescheiden van Chantraine om de kommanderij van Villers-le-Temple te vormen. Marsnil kwam, als enige in het graafschap Loon, onder Villers-le-Temple te staan.
Ofschoon Marsnil dus sinds 1503 van Chantraine was afgescheiden en ingedeeld bij Villers-le-Temple, bleef men hier nog vaak, uit macht der gewoonte of uit onkunde, spreken van de goederen van Chantraine te Marsnil. Daar Villers-le-Temple vaker afgekort werd tot “Tempel” of “Temple”, ontstond ongetwijfeld hierdoor bij het volk, dat geen duidelijk onderscheid wist te maken tussen beide ridderorden, het misverstand dat de goederen van Marsnil toebehoorden aan de Tempeliers.
De hoeve.
Zodra de orde in een bepaalde streek voldoende land bezat, bouwde ze er een huis en een kapel. Dat gebeurde ook in Marsnil. Het “Livre vert” van 1373 spreekt van “maison de Mesnil”. In 1561 is er sprake van “den huyse van Merssnil” en in 1751 van “de winninge van Mirsnil”. Deze hoeve lag langs het oude voetpad dat van Middelheers naar Mechelen-Bovelingen leidde. Het “Livre vert” vertelt ons dat deze hoeve het daarbij behorende land in 1373 verpacht was aan een leek voor 15 mud koren Sint-Truidermaat jaarlijks, hetzij in geld 15 gulden. In 1561 waren Ardt Thewis en Hubrecht Hubrechts pachters van dit land. Op 27 maart 1692 verzochten de pachters van Marsnil kwijtschelding van hun pacht wegens muizenplaag, hagelslag en oorlogsschade.
Door opeenvolgende schenkingen was het bezit ondertussen belangrijk aangegroeid. In 1757 bedroeg dit 60 bunder met een opbrengst van 500 Luikse gulden en in 1786 van 550 gulden.
In 1721 voerde Gilles Froittieur, meester-metselaar, belangrijke werken uit in de Marsnillerhoeve, die toen bij kontrakt verhuurd was aan Marie Lussis, weduwe van Joan Trimpeneer. Hij metselde er een kelder voor 128 gulden, een waterput voor 20 schilden en een bakoven voor 70 frank.
Rond 1780 brandde de hoeve volledig af. De weduwe Smisdom was toen huurster. Op de grondvesten van de afgebrande hoeve werd een nieuwe opgetrokken, die slechts uit leem gebouwd werd en waarbij de oude balken van het afgebrande gebouw opnieuw werden gebruikt.
In een document uit 1801 vinden wij deze nieuwe hoeve nauwkeurig beschreven. Ze bestond uit een woonhuis, schuur, stallen en erf, een groentehuis en een weide met fruitbomen en een twintigtal populieren, omvattende samen 1 hectare, 74 aren en 46 centiaren oftewel 9 bunder en 18 grote roeden land, wei en tuin, het voorgaande inbegrepen. Dat alles was toen in pacht bij Henry Smisdom voor 192 Luikse gulden per jaar. De jaarlijkse opbrengst werd geschat op 250 frank en de waarde van het hele goed op 2000 frank.
De kapel.
Op honderd stappen afstand van deze hoeve bevond zich, midden in een wei, een kapel. Uit het “Livre vert” blijkt dat deze er reeds stond in 1373. In 1432 is er sprake van een “capelle in Masenille”. In 1555 was Claes Roucy rentmeester van deze kapel. De kapel was toegewijd aan Sint-Jan de Doper, wiens beeld zich in de kapel bevond. De kapel had een omtrek van 20 op 30 voet en de muren waren 20 voet hoog (een voet is ongeveer 30 cm.). Aan de kapel was een stichting verbonden van twee missen per week staande op het a.g. capellenland. Begin 17e eeuw werden deze missen gedaan door pastoor Ghielis Roix van Gelinden, die hiervoor jaarlijks acht vaten koren kreeg. In 1628 was het de pastoor van Opheers die er wekelijks een mis kwam lezen. Vooral op St-Jansdag, 24 juni, was de toeloop naar de kapel zeer groot. In de 17e eeuw kwam een minderbroeder uit Sint-Truiden er die dag preken werd er een offergang gehouden. Driemaal had er in de kapel zelfs een huwelijksinzegening plaats : op 2 juli 1702 van Gerardus Oppen en Johanna Erarts, op 10 April 1747 van Gisbertus Boden en Joanna Plestria door Waltherus Peeters, kapelaan van Gelinden, en op 1 maart 1753 van Livinus Vroonen, schout van Opheers, (later schout van Gelinden) en aldaar woonachtig en Dymphina Vrancken uit Gelinden.
In 1772 greep er in de kapel een wonderlijke gebeurtenis plaats. De echtelieden Martinus Jans en Maria Vanval te Marsnil hadden op 1 November 1772 een doodgeboren kind ter wereld gebracht. Het werd naar de Sint-Janskapel gebracht waar door een dertigtal personen acht dagen lang vurig gebeden werd. Plotseling werd het kind weer levend en werd het door Henricus Smisdom uit Marsnil gedoopt. Daarna stierf het kind een tweede maal en ditmaal voor goed.
In 1628 was de kapel, die slechts een strooien dak had, erg vervallen. Er was zelfs geen vloer meer in. De pastoor van Opheers las er nog maar eenmaal per week de mis.
In 1721 werd de kapel gewit en werden er nieuwe ramen in gezet door Gilles Froittieur, daar de soldaten (Spaanse Successieoorlog) de oude steen gebroken hadden.
In 1763 bevond de kapel zich in een zeer verwaarloosde toestand. In zijn verslag van 2 augustus 1763 merkt de aartsdiaken van Haspengouw op dat de kapel zo slecht beheerd werd dat men er zonder zware schuld de mis kon opdragen. Hij dringt er dan ook op aan dat de kapel hersteld zou worden.
Verkoop van hoeve en kapel.
Na de Franse revolutie werden de eigendommen van de geestelijke ridderorden door het Frans bestuur verbeurd verklaard en als domeingoed te koop gesteld. Ook de hoeve en de kapel van Marsnil werden door dat lot getroffen. De openbare verkoop zou plaats hebben op 28 April 1801. Doch blijkbaar waren er geen kooplustigen komen opdagen, want in 1806 waren hoeve en kapel nog onverkocht. In 1806 richtten de inwoners van Gelinden een verzoek aan de Franse overheid om de kapel te mogen afbreken en het materiaal voor andere doeleinden te mogen gebruiken. Op 9 maart 1807 werd dit echter door Rogier, prefect van het departement van de Nedermaas te Maastricht, geweigerd. Of de lemen hoeve en de kapel alsnog kopers vonden, is niet bekend. Nadien werden ze beide afgebroken. Wijlen Sylvain Champagne wist ons indertijd te vertellen dat het beeld van Sint-Jan uit de kapel nog jarenlang in een boom gestaan had Het enige wat ons nu nog aan de voormalige Maltezerhoeve herinnert, zijn de geheimzinnige sneeuwstormen in de weide naast de woning van de heer Champagne.
J. Brouwers. Het Belang van Limburg. 15.01.1982.