Begrafenisen voor 1960
De tijd gaat zo snel dat we niet eens merken hoe alles veranderd. Na enkele tijd weten we zelfs niet meer hoe sommige gebruiken voordien gebeurden. Neem nu bijvoorbeeld de rituelen bij begrafenissen
Bij de dood van een dorpsgenoot was het gebruikelijk de wacht te houden. Vanaf de dag va n zijn overlijden tot de dag van zijn of haar begrafenis tijdens de nacht.
Op vele plaatsen kwamen de buren bij het lijk waken. Deze brachten de nacht afwisselend door met bidden ,maar ook met praten, kaartspelen, ja zelfs met eten, roken en jenever drinken.
Voor de waaksters en wakers werd een ” kruisbrood ” gebakken : een mik met een kruis op. Vele voorwerpen ,die met de dode in aanraking waren geweest bij het ‘ lijken ” werden verbrand, ook het lijkstro werd verbrand. Op meerdere plaatsen werden de doeken die gediend hadden bij het wassen van de dode ongereinigd bewaard . Men geloofde dat een aanraking daarmede een voorspoedige bevalling tot gevolg had.
Ook wou men voorkomen dat ratten en muizen aan de lichaamsdelen van de overledene zouden gaan knagen, zoals aan neus en aangezicht. Vroeger was het algemeen zo dat woonhuis (keuken) en stallen met elkaar verbonden waren, alleen gescheiden met een deur of een kleine ruimte. Waar meel en andere eetwaren voor het vee waren opgeslagen. Het was dan ook een geliefde verblijfplaats voor ratten en muizen. Het zal dan ook niemand verwonderen dat dit ongedierte geregeld op bezoek kwam in het woonvertrek van onze voorouders. Vandaar dit volksgebruik.
De timmerman was intussen ook al langsgekomen om de afmetingen te nemen om een lijkkist te maken. Op de vooravond van de begrafenis werd de overledene dan gekist in het bijzijn van de familie.
Rouwkledij
Bij de rijke burger ij was het dragen van rouwkledij, alsook het hangen van rouwgewaden in de rouwkamer en op de voorgevel van het sterfhuis al ingeburgerd in de 19de eeuw. Bij de gewone volksmensen was het gebruik pas een algemeen verschijnsel rond de jaren 1945, dus na de tweede wereldoorlog.
Lijkbidder
Bij het overlijden van een dorpsgenoot was het gebruikelijk om de wacht te houden. Deze gewoonte is waarschijnlijk ontstaan omdat er vroeger veel schijndoden waren en er geen dokters waren om de dood vast te stellen.
Op vele plaatsen kwamen de buren bij het lijk waken. In deze dode wake heeft men gemeend een oud afweer gebruik te moeten zien.
Terwijl de jongens uit de buurt de familieleden gingen verwittigen is het een buurtmeisje dat heel de buurt ging “aanzeggen” voor de rozenkrans en voor de lijkdienst, dat noemde men ’te lijk bidden”.
De man die rondgaat om voor het “te lijk bidden’ is de “lijkbidder” een woord dat thans een ander betekenis heeft gekregen ( = begrafenisondernemer).
Elke avond zolang de dode “boven aarde” ligt kwamen de buren samen, het zij in de kerk , mee stal echter in het sterfhuis, om te bidden waarna ze de dode met wijwater besprenkelden.
De voorbidder was dezelfde voor heel de buurt .
Het houten kruis, dat op het graf moet worden geplant, word samen met de kist naar het sterfhuis gebracht. Was het van gewoon hout, dan werd het zwart geschilderd terwijl in witte letters naam, datum van geboorte en overlijden werd aangebracht. Onderaan staan de letters R.I.P.
Het luiden van de klokken
Het doodsluiden gebeurde door de buren.
Men kon aan de manier van luiden weten of het een man is die overleden was ofwel een vrouw.
Voor een man begint men met de zware klok, voor een vrouw met de lichtere ( de ”vrouwlie klok’).
Op het einde luidt men in beide gevallen met de twee klokken.
Voor een kind, dat zijn Plechtige Communie nog niet heeft gedaan, wordt alleen de kleine klok geluid. Tijdens het ‘uitluiden” of ”overluiden’ van een dode wordt, Volgens christelijke traditie gebeden voor de zielenzaligheid van de overledene.
Ook aan de huisdieren werd gedacht : het was gebruikelijk een rouwstrikje te bevestigen aan de hond of aan de vogelkooi. Ook werd de klok stilgezet , Spiegels omfloerst en de blinden dicht gedaan.
De lijkmis
Het lijk werd in stoet door buren naar de kerk gedragen, want iedereen werd nog langs de kerk begraven. De weduwe ging nooit mee. Vrouwelijke familieleden droegen rouwklederen, waarbij de “falie” (zwarte zijden sluier) algemeen was.
Aan de begrafenis was ook bijgeloof verbonden. Men droeg het lijk met de voeten voorwaarts om de geest te beletten terug te keren. Ook in de kerk werd het lijk met de voeten naar het altaar geplaatst. Alvorens het buiten te dragen draaide men dus de kist zodat de voeten eerst buiten de kerk waren.
Enkel de priester en andere eerwaardige worden met het hoofd naar het altaar geplaatst
De lijkmis werd vroeger opgedragen door meerdere pastoors
3 of 5. Het waren gewoonlijk de pastoors van de naburige dorpen die de lijkmis kwam en helpen doen.
Het aantal pastoors en het uur van de lijkmis werd bepaald door de financiële middelen van de familie van de overledene. Hoe groter het aantal pastoors, en hoe later het uur in de voormiddag van de lijkmis. Hoe groter de onkosten voor de begrafenis.
Het lijk werd door Mijnheer pastoor afgehaald, voorafgegaan werd door de misdienaars met een kruis. En in het koor van de kerk werden zwarte gewaden (rouw gewaden) opgehangen.
Ook tijdens de lijkdienst werden toen doodsprentjes uitgedeeld.
Dan ging de stoet naar het kerkhof, dat vroeger naar christelijke traditie nabij de kerk moest zijn gelegen (gewijde grond) De pastoor zegende het graf en nadat de kist in de groeve geplaatst was gingen alle aanwezigen er rond en gooiden ofwel wat aarde, een palmtakje of een bloem op de kist.
De familieleden verzamelden zich dan voor het “dodenmaal”.
Het rouwen
Zes weken lang werd er gerouwd , dan werd de rouwperiode afgesloten met een kruisweg. De huisgenoten droegen verder één jaar lang rouwklederen. Voor de weduwe begon de rouwtijd. Dat was een periode van 300 dagen dat ze volgens de wet moest wachten voor ze een nieuw huwelijk mocht aangaan.
Dode- of lijkplanken.
Een typisch Limburg verschijnsel was het plaatsen van een dodenplank bij het huis van een overledene. Wanneer er een overledene thuis lag opgebaard, stond de plank van zonsopgang tot zonsondergang naast de voordeur. De bedoeling van de lijkplank was de buurt laten weten dat iemand gestorven was en dat ze hun respect konden komen betuigen.
Het was gebruikelijk om bij het langslopen de pet af te nemen of het huis met eerbied te passeren.
Zolang de plank buit en stond werd de deur niet gesloten en was men vrij om naar binnen te gaan om een laatste groet te brengen.
Gewoonlijk plaatste de timmerman, die men had ontboden om de afmetingen van het dode lichaam op te nemen voor het maken van de lijkkist, een dergelijke dodenplank aan de gevel van het sterfhuis, meestal naast de voor deur. Zolang het lijk in huis lag opgebaard, werd de plank ’s morgens buiten gezet en bij het vallen van de avond weer binnen gehaald .
Het gebruik was streek gebonden, In de omgeving van Sint-Truiden werd de dodenplank rechts van de voordeur geplaatst, wanneer de overledene een man was, en links wanneer het een vrouw betrof. Dat zou verband houden met de vroegere schikking in de Katholieke kerken, waar de mannen rechts en de vrouw en links zaten.
De oorsprong van de dodenplank was de plank die vroeger gebruikt werd om de overledene naar het graf te dragen en vervolgens het graf in te laten glijden.
Volgens volkskundige, was een beschildering op zwarte ondergrond bestemd voor gehuwden, op witte ondergrond voor niet gehuwden, en voor kinderen een witte of lichtblauwe achtergrond, maar ze was kleiner.
Er werden ook symbolische afbeeldingen erop aangebracht, bij voorbeeld een schedel, knekels, een klok of een zandloper of gedoofde of brandende kaarsen.
Ook werd er wel een tekst op aangebracht. Het opschrift Memento Mori, wat ‘gedenk te sterven’ betekent, werd gebruikt om aan te geven dat er een jonger iemand, wat in die tijd synoniem was voor ongetrouwd, was overleden. Wanneer een ouder en dus getrouwd iemand was overleden gebruikte men de tekst : Hodie Mi hiGras Tibi ‘Heden ik, Morgen Gij‘.
Lijkplanken werden niet voorzien van genealogische informatie zoals initialen. De letters “R.I.P.” voor het Latijnse ‘Requiescat In Pace’ werden wel vaak op de plank geschilderd; In het Nederlands betekent dit ‘hij/zij ruste in vrede’.
Door verbodsbepalingen uit de Franse Tijd ( rond 1800) weten we dat het gebruik toen al in zwang was. Maar de Fransen hebben het gebruik niet kunnen uitroeien.
Op de rommelmarkt in Tongeren kocht Valley Jos een dodenplank zij was afkomstig uit Nederlands Limburg.
De dodenplank is 150 cm hoog, breed van boven 34 cm en ong. 29 cm van onder (beneden) van één stuk hout vervaardigd en l cm dik. Op de achterkant zijn drie dwarsplanken aangebracht.
Begrafenis voor 1900
Het gebruik, bij een begrafenis waarbij de kist van de overledene in de kerk wordt gebracht, is pas veralgemeend omstreeks 1900.
Voordien werden arme overledenen slechts met een gebed en zonder kerkdienst rechtstreeks begraven op het kerkhof. Soms werd ook een mis opgedragen. De beter gesitueerden konden zich een mis of een dure uitvaartdienst in de kerk veroorloven, vele dagen of soms weken na de begrafenis, die eerder plaats vond op het kerkhof.
Die eucharistieviering had bovendien een andere betekenis dan de inhoud die er nu aan wordt gegeven. Voorheen wilde men een offer brengen voor het zielenheil van de overledene.
Hoe meer missen er werden opgedragen, hoe beter. Daarom probeerde men de ziel van de dode uit het vagevuur in de hemel te krijgen.
Vroeger werd de dode op een plank naar het kerkhof gedragen.
Het sterven van een kloosterling
Bij het sterven van een kloosterling in onze streek was het gebruikelijk nog zes weken lang een bord en ander eetgerei op de vaste eetplaats van de over leden broeder of zuster aan te brengen. Men wou alzo de geest van de gestorvene nog 6 weken lang in de kloostergemeenschap levendig houden.
Jos Schoefs en Jos Valley juni 2022