De slachter
Hier bedoelen wij de “huisslachter”, die aan huis het varken ging slachten. Een dag of wat later, na het afsterven van het geslachte dier werd het dan versneden en ingezouten. Zowel arm als rijk maakten een varken vet voor eigen gebruik. Bijna in elk gezin, bij de armsten één of twee per jaar, werd een biggetje aangekocht, vet gemaakt met de afval van het huishouden, met de inhoud van de varkensketel of met de aankoop van voeder om het op gewicht te krijgen tot het zwaar genoeg woog om dood te doen. Na een drietal maanden, of soms wat meer was het zwaar genoeg om geslacht te worden.
De slachter werd gevraagd om het te komen slachten. Dit was seizoensgebonden, het mocht niet te warm zijn, dus het begon na de zomer tot laat in de lente, tot omstreeks Pasen. De periode van de feesten zoals de kermissen en de plechtige communie waren hoogdagen voor het slachten.
Vroeger gebeurde dat zonder plichtplegingen. Het was zonder reglementering toegelaten. Heel wat later moest dan toch een toelating verkregen worden, met een slachtbrief van de gemeente, tegen een kleine vergoeding te verkrijgen op eenvoudige aanvraag. Nu zou dat allemaal niet meer mogen en wordt er ook niet meer aan huis geslacht. Nog zo ‘n volksgebruik, uit onze contreien verdwenen.
Het begon met het buitenhalen uit de stal, een touw met aan het ene einde een stuk ketting met oog (ring) van een halve meter werd “gestropt” en zo werd het varken met het bovenste gedeelte van de muil gepakt naar buiten gebracht naar de plaats van de slachting.
Daar werd het arme dier, vastgehouden met die gespannen koord met ketting, soms nog met een tweede touw aan een achterpoot, “afgehauwd” met een bijl, neergelegd, de voeten op de koorden, Zo werd het gekeeld met een messteek in de hals naar het hart. Meestal werd het bloed opgevangen om later pensen en andere bereidingen te maken. In het bloed diende, na toevoeging van zout, onmiddellijk geroerd te worden tegen het klonteren.
Het dier, gedood zijnde, werd dan over het ganse lijf gebrand, met “wissen” stro om het “schrabben”, (weg)schrapen van de haren mogelijk te maken. Bij een heel jong dier (big of “kurretje”) gebeurde dit al eens door het “schaaën” met kokend water.
Deze fase achter de rug zijnde, werden de poten en oren afgesneden en werd het dier op zijn knieën gezet, op de rug over de ganse lengte opengesneden en verder opengekapt, dan lagen de twee helften uiteen. De ingewanden werden er uitgehaald. Het werd overvloedig gewassen, het resterend bloed eruit geperst en de twee helften in zijn geheel opgehangen met haken aan ringen aan een plafond of aan een ladder om uit te lekken en af te sterven gedurende ongeveer één dag en één nacht.
Behalve de twee grote helften, werden dan reeds al de andere kleinere delen reeds dezelfde dag verwerkt. De hersenen werd vrij snel opgegeten, met een paar eieren tot een delicatesse bereid. De organen, zoals nieren, lever, maag en allerhande kleinere stukken vlees, met eventuele toevoeging van wat rundvlees werden verwerkt in witte pensen, bloedpens met het gebruik van het opgevangen bloed, leverpâté en andere specialiteiten van de streek. Van de kop, poten en oren en met toevoeging van ander vlees en kruiden werd later “huidkees” gemaakt.
Ongeveer één dag later werden de grote stukken, zijnde de twee hespen (achterste), de twee schouders en de twee “zeien” ingezouten (een tiental kilo zout) in een kuip of betonnen bak, gewoonlijk in de kelder. Vroeger werden de ribben uit het geheel gesneden om aldus gebruikt te worden, later werden er eerder “coteletten” van gemaakt.
Bij het opkomen van diepvriezers, werd het varken helemaal versneden, in plastic zakjes gepakt en ingevroren.
Het “getuig” van de slachter bestond uit een lederen “bot” waarin de verschillende soorten messen zaten, “schrabmessen”, snijmessen en “uitbeenmessen” zaten, een slijpsteen, een bijltje en het touw, met een stuk ijzeren ketting eraan.
En zo trok de slachter rond, bijna het ganse jaar door en onze “pa” deed alzo ongeveer 14 dorpen aan, enkel met de fiets. In elk dorp hadden ze wel een huisslachter. Te vermelden de neven André Dirix en André Dirix uit Heers, Lom Dessart in Veulen, Victor Vandersmissen in Heks en Louis Boes in Opheers e.a. Vele particulieren slachtten ook zelf. Wij hadden het hier over de ons gekende periode van voor de oorlog ’40 tot omstreeks 1970, dan was dat reeds sterk aan het minderen tot nu praktisch uit ons dorpsbeeld verdwenen. Ook werd toen ook al eens een rund of een ander dier geslacht, doch dat was al meer voor de “slager”, die daarbij er ook een slagerswinkel er op nahield.
Bij ons kwam Gy de slachter thuis de varkens slachten , papa van Tonny , Willy en ……..