Marie Christiaens, de vrouw met de zwarte sluier
Marie Christiaens dochter van Jan Christiaens en Marie Vrijdaghs had een bewogen en avontuurlijk leven achter de rug.
Zij huwde met Haubrecht Kellens uit laffelt bij Maastricht. Kellens pleegde diefstallen en werd zelfs verdacht van moord op ene Martin Kan, knecht bij Toussaint Tempier uit Klein Gelmen.
Haubrecht Kellens nam dienst bij de Croaten en ook Marie volgde zijn voorbeeld. Zij zou zich 2 of 3 keer schuldig gemaakt hebben aan plunderingen van kerken, hiervoor zou zij op bevel van de graaf in “een quaet gat” geworpen zijn.
Kellens werd op den groeneschild door de vijand gevangen genomen en 2 of 3 dagen later te Horpmaal doodgeschoten door een soldaat. Marie Christiaens zou 9 gulden betaald hebben om haar man te laten doodschieten (of tenminste geweigerd hebben om het losgeld, gesteld voor zijn vrijlating, te betalen)
Rond 1643 hertrouwde Marie Christiaens met Jacop Schoenaerts, welke in 1647 Scholtus werd van de schepenbank van Gelinden.
Omstreeks 1650 bouwden ze een grote hoeve op Groene Schild. Zij waren welgesteld en hadden talrijke knechten, dienstmeiden en schepers.
Marie Christiaens had een rustig leven kunnen leiden, doch het zwervers bestaan dat zij achter zich gelaten had en de slechte faam van haar eerste man, waren de oorzaak van roddels die over haar de ronde deden. Haar knechten en meiden behandelde ze slecht, zelden of nooit ging ze naar de kerk. Zelfs haar personeel verbood ze om naar de mis te gaan. Ze sliep zelden bij haar man, doch steeds in de keuken op een bank bij het vuur.
Er werd onder het volk beweert dat Marie Christiaens beschuldigd zou zijn geweest door andere heksen die op de brandstapel gestorven waren. Dit maakte haar verdenking buitengewoon zwaar. De beschuldigingen welke heksen uiten op de pijnbank werden immers als volkomen geloofwaardig beschouwd. Haar naam werd genoemd door Anna Michiels (tjenne de heks), Marie Swiers uit Veulen en Elisabeth Gysens en haar dochter Elisabeth Libens uit Horpmaal.
De praatjes van deze heksen waren een kolfje naar de hand van luitenant drossaard Jan Vandereyken. Hij had tot taak de misdaden in zijn district op te sporen en te doen straffen. Hij was vooral aangegrepen door een waren heksenwaan en had het vooral op rijke vrouwen gemunt. Deze processen brachten hem een aardige duit op. Heimelijk verkneukelde hij er zich aan bij de gedachte, de vrouw van de schout te laten veroordelen, als heks.
Over het algemeen werden echter de vrouwen welke van hekserij verdacht werden met rust gelaten totdat men een of ander bepaald feit van toverij tegen haar kon inbrengen.
Dit liet niet lang op zich wachten. Begin oktober 1667 werd er verteld dat ‘die vrauwe van den groenenschilt’ de dochter van Anneken Corfs betoverd zou hebben en dat deze daaraan gestorven was.
De bekentenis van Marie van Lart (terechtgesteld al heks te Gutschoven op 5 oktober 1667) deed haar de das om. Deze confessie, die op schrift gesteld was, en dus rechtskracht bezat, was van het allerhoogste belang en gold als een onaanvechtbaar bewijs van schuld van Marie Christiaens.
Jan Vandereyken, luitenant drossaard liet zich een officieel afschrift bezorgen en deponeerde het voor de schepenbank van Gelinden op 7 oktober 1667, zodat het proces van Marie Christiaens kon beginnen. Op bevel van de graaf van Duras, landdossaard werd dan ook onmiddellijk, in het geheim, begonnen met het vooronderzoek in de herberg van Joris Bartholeyns, schepen van de bank Gelinden.
Dit vooronderzoek betrof slechts 2 punten:
Er werden 4 getuigen verhoord: Godtgraf Vanherck, Jan Bampts, Balduwijn Loix en Laureys Aerts.
Zij moesten antwoorden op de vraag of: Marie Christiaens zelden of nooit met haar man slaapt, dan wel op banken en stoelen slaapt, dat ze zelden naar de kerk gaat en belet dat haar dienstboden ter kerk gaan en of zij ‘naem ende faem draecht van toveresse te syn’. Uit dit antwoord moest duidelijk blijken of de verdachte een onzedelijk en ongodsdienstig leven leidde , hetgeen zou bevestigen dat ze onder invloed van de duivels stond.
Eenparig bevestigden de getuigen dat beide punten op Marie Christiaens van toepassing waren, hierdoor werd er een aanhoudingsbevel tegen haar uitgevaardigd.
Schout Jacob Schoenaerts probeert de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel te voorkomen en nam persoonlijk de verdediging van zijn vrouw op zich. Hij stelde een meesterlijk verweerschrift op en legde dit neer op 13 oktober 1667 voor de schepenbank van Gelinden.
Het verweer van Jacob Schoenaerts sloot als een bus, doch kwam te laat. De door de luitenant aangevraagde recharge werd reeds dezelfde dag te Vliermael ondertekend en daags daarop 14 oktober door Vandereycken aan de schepenen van geliden overhandigd, welke een aanhoudingsbevel uitvaardigden tegen Marie Christiaens.
Marie Christiaens was echter op dat ogenblik spoorloos uit haar woning verdwenen. Dit maakte haar nog meer verdacht, aangezien ze als voortvluchtige beschouwd werd. Men had har gezien te Herstal en te Luik. Te Batsheers voorbijkomende zou zij de vrouw van Jan Schoenaerts, Elisabeth Diericx, die ook van toverij verdacht werd, naar buiten geroepen en haar met zich medevoerend tot bij de Caubergen Bosch, haar de vraag gesteld hebben, waarom zij niet lopen ging aangezien praatjes over haar in omloop waren. Gevat zou Elisabeth Diericx haar geantwoord hebben dat zij zelf meer reden had dan zij om er van door te gaan, want:
“ ,waaom saude ick lopen gaen.? Ick ben schoender aen mijn gat als ghy aen uwen mont”
Op de eerste buitengewone zitting welke op 17 oktober 1667 gehouden werd verklaarde de landdrossaard inzicht genomen te hebben van het verweerschrift van Jacop Schoenaerts , dat echter volgens hem niets met de zaak had uit te staan, als van de accusatie ,van Marie de Lart die zij met haar dood “ synde in staet van gratie” bevestigd en tot op het laatste ogenbik haars levens volgehouden heeft, welke accusatie overigens Marie Christiaens door haar vlucht bevestigd heeft. Hij verzoekt dan ook de beschuldigde “pede ligato” (gevankelijk) te laten verhoren bij ontstentenis waarvan Marie Christiaens beschouwd zal worden als schuld bekennende.
Schoenaerts protesteert hevig tegen zulke voorstelling van zaken en verklaart dat zijn vrouw het gebied van de jurisdictie slechts tijdelijk verlaten heeft uit vrees onschuldig gevangen gezet, te worden en door de luitenant Drossaard, die bekend staat voor zeer wreed tegenover zijn gevangenen. Hij ontkent dan ook dat zijn vrouw als voortvluchtig mag beschouwd worden en verklaart, aan de schepenen van Vliermaal aangevraagd te hebben of zijn vrouw ,zich “pede libero” (op vrije voeten) mag ontlasten, na het storten van een voldoende waarborg.
Jacop Schoenaerts die als schout goede betrekkingen met Vliermaal onderhield, zag inderdaad zijn verzoek door het oppergerechtshof ingewilligd en het aanhoudingsbevel werd ingetrokken. Thans volgen enige genachten over het vaststellen van de vereiste waarborg.
Vandereycken, die zich zijn prooi reeds voelde ontglippen, trachtte inmiddels de intrekking van het aanhoudingsbevel ongedaan te maken, stelde een hoge staat van kosten op en beweerde dat Schoenaerts zijn koeien en paarden over de grenzen van de jurisdictie gebracht had en zijn vrouw bijtijds haar goederen aan haar nicht vermaakt had en zij zodoende geen voldoende waarborg konden stellen. De discussies liepen soms hoog op, en op zeker ogenblik drukte de driftige luitenant de schout zelfs zijn pistool dreigend tegen de borst verklarende dat aan een van toverij verdachte persoon volgens het landrecht geen verdediger mocht toegestaan worden.
Een krachtig en officieel protest tegen het toestaan van een vrijgeleide aan Marie Christiaens, tegen het landrecht in en zonder voorweten van de landdrossaard, overhandigde hij op 10 november aan de schepenen van Gelinden: een plechtstatig document, wonderlijk mengsel van geloof en bijgeloof, zo kenschetsend voor de middeleeuwen. Hij verzoekt derhalve nogmaals dringend opheffing van het salvum conductum, en Marie Christiaens door de scherprechter te laten verhoren.
Tegen alle verwachting in, werd het salvum conductum echter niet opgeheven. Marie Christiaens kon zich voorlopig dus veilig wanen en keerde op Groenenschilt terug.
Ondertussen werden door beide partijen “vraechstukken” opgesteld, waarop de getuigen zouden antwoorden. De luitenant diende 25 vragen in en de schout stelde aanvankelijk 26 vragen op, welk aantal hij op 20 april tot 50 opvoerde. Bovendien liet de schout zich nog een bewijs van goed gedrag en zeden voor zijn vrouw uitschrijven door de pastoors van Gelinden, Engelmanshoven en Heers.
De vragen van de luitenant waren doorgaans heel vaag ; of de getuigen soms niet weten of hebben horen zeggen. De schout liet echter de puntjes op de i zetten : Of zij het persoonlijk gezien hebben of slechts hebben horen zeggen.
Op elk der voornoemde 75 vragen moest iedere getuige, na vooraf beëdigd te zijn, “ op de verdommenisse syner siele”een oprecht antwoord verstrekken. Aangezien Jacop Schoenaerts, die als schout rechtens de zittingen van de schepenbank zou moeten voorzitten en leiden, de echtgenoot van de beschuldigde was en tevens haar verdediger, werden de verklaringen van de getuigen in ontvangst genomen door Tieckens, schepen van het oppergerechtshof van Vliermaal, die daartoe speciaal was afgevaardigd.
Als schepenen waren aanwezig: Joris Bartholeyns, Georgius Bartholeyns, Lambrecht Stevens, Eraert Stevens, Peeter Lombarts en Gilis Smets, benevens Leonardus Bartholeyns, schepen en secretaris.
In het geheel schoven er 31 getuigen voor het hekje, waarvan er 26 bedaagd werden door de gerechtsboden Predom uit Boekhout, Schalenbeurg of Timmermans, en 5 ex officio:
Laureys Aerts, geboren te Rukkelingen, veekoopman te Boekhout
Jan Bampts, geboren te Gelinden, landbouwer te Vrijheers
Peeter Leemans, geboren te Klein-Gelmen, wever aldaar.
Balduwijn Loix, geboren te Horpmaal, handarbeider te Boekhout
Herman van Heun, geboren te Engelmanshoven handarbeider te Klein-Gelmen
Joanna Schoemans, geboren en woonachtig bij haar vader te Gelinden , gehuwd
Henriek Sterkendries, geboren op het huys van Bovelingen, landbouwer te Gelinden .,
Maria Daniels, vrouw van Henrick Claes, geboren te Mechelen, woonachtig te Vrijheers
Henrick Claes, handarbeider en varkensslager geboren en woonachtig te Vrijheers
Jan Smets, geboren te Mettekoven, brouwer te Klein-Gelmen
Govaert Strauven, geboren te Gelinden, handarbeider aldaar
Gilis Smets, geboren te Groot-Gelmen landbouwer te Klein-Gelmen
Jan Craninx, geboren te Borlo, landbouwer te Overbroek onder Gelinden
Jan Theewis, geboren te Opheers, landbouwer te Gelinden
Lambrecht Messotten, geboren te Mechelen, brouwer aldaar
Herman Putseys, geboren en woonachtig te Gelinden, eertijds landbouwer
Marten Peeters, geboren te Batsheers, koster en smid aldaar
Aert Boelaerts, geboren te Mechelen, schoenmaker te Batsheers
Geeraert Vandenhove, geboren en woonachtig te Vrijheers
Margarita Vroninc, geboren te Ordingen, woonachtig te Vrijheers, gehuwd met een landbouwer
Godtgaf Vanherek, geboren te Gorsem, smid te Groot-Gelmen
Elisilbeth Diericx, geboren te Poes, woonachtig te Batsheers,gehuwd met een seger ;
Maria Bollaerts, geboren en woonachtig te Mechelen, ongehuwd;
Lambrecht Haubrechts, geboren te Batsheers, radermaker aldaar ;
Willem van Schalkhoven, geboren te Batsheers, handarbeider aldaar ;
Haubrecht Vanherck, geboren te Gelinden, landbouwer te Klein-Gelmen;
Franciscus Bampts, geboren te Gelinden, landbouwer aldaar;
Wauter Schoenaerts, geboren te Batsheers, dakdekker te Hoepertingen ;
Henrick Debois ;
Theewis BeIen ;
Claes Geethoens.
Over het algemeen viel hun getuigenis zeer gunstig uit voor Maria Christiaens, welke zij allen beschouwen als een “ sorchvuldige, nerstige, vrome, eerlycke ende catholiquev vrauwe “. Herman Putseys meent zelfs dat Marie Christiaens “ soo kerckelyck ende devoet is als imant der andere ondersaten”. Balduwijn Loix merkt er bij op dat de kerken van Heers en Veulen minstens ,zo dicht hij haar huis gelegen zijn als die van Gelinden en dat het dus heel goed mogelijk kon zijn dat Marie Christiaens daar naar de Mis ging en ook wijwater in haar huis kon hebben zonder dat de knechten zulks wisten.
Claes Geethoens, die knecht bij Schoenaerts geweest was, beweert wel dat Marie Christiaens haar dienstpersoneel des zondags in de oogst deed werken en hun verbood naar de kerk te gaan en dat hij haar ook op een bank had zien liggen slapen met ‘haar ,rok over het hoofd en dat de knechten ’s nachts niet mochten slapen gaan, doch hij wordt onmiddellijk door alle overige getuigen tegengesproken. Ze had haar knechten steeds goed behandeld en behoorlijk betaald.
Van onenigheid tussen de schout en zijn vrouw wisten ze niets, behalve Henrick Debois die wel zo
iets vernomen had van Jan Smets. Het zou overigens helemaal niet te verwonderen zijn, zo Marie Christiaens, die de gehele leiding van het huis’ op zich had, op sommige dagen, overmand door de moeheid, haar uitgeput hoofd wel eens op een bank te rusten legde.
Het getuigschrift van de drie pastoors houden zij voor volstrekt geloofwaardig, aangezien de pastoors van Gelinden, Engelmanshoven en Heers “ eerlycke ende treffelycke heeren” zijn, die als herders hun schapen moeten gadeslaan en wier plicht het is “ beter te moten weten ende kennen het leven van honne ondersaten alswel anderen”, en die nooit een valse attestatie zouden geven.
De getuigen verklaarden eenstemmig en uitdrukkelijk nooit Marie Christiaens te hebben gezien met een zwarte floes, doch steeds en overal met een “ wit leywaert “ op haar hoofd.
Tenslotte, op 17 juli 1668, verscheen Marie Christiaens persoonlijk voor de schepenbank, in afwezigheid van haar man, om, na eerst de eed te hebben afgelegd, verhoord te worden.
Zowel Marie de Lart als Marie Swiers zijn haar totaal onbekend en alles wat in de confessie van Gutshoven staat uitgedrukt is louter verzinsel. Nooit heeft zij een zwarte floes gedragen. Nooit heeft zij haar knechten of meiden de zondagsmis verboden en met haar man leefde zij steeds in vrede” en ze beroept zich hiervoor op het getuigschrift van de pastoors.
De luitenant-drossaard geeft zich echter nog niet gewonnen en beweert dat het verhoor van Marie Christiaens op onregelmatige wijze geschied is. Hij poogt het vonnis te doen uitstellen, verklaart nieuwe feiten ontdekt te hebben en wenst Marie Christiaens, benevens nieuwe getuigen, daarover te laten ondervragen. Zijn verzoek wordt echter van de hand gewezen, en op 28 november 1668 worden de akten gebundeld en aan Vliermaal overgemaakt voor recharge.
Op 7 december protesteert Vandereycken bij de schepenbank tegen het afwijzen van zijn verzoek
Werd Marie Christiaens werkelijk ter dood veroordeeld, zoals. de Luitenant-drossaard het zo hardnekkig verlangde, onderging ze een mildere straf of werd ze helemaal vrijgesproken? Het dossier en alle registers zwijgen erover en laten ons in onwetendheid.
In een oud sterfregister van Gelinden staat echter de lakonieke vermelding : “ Anno 1669, die 14 augusti, obiit Maria Christiaens munita omnitbus Sacramentis. “Op 14 augustus 1669 overleed Marie Christiaens, voorzien van de Heilige Sacramenten.
Wordt hier de heks van Groenschild ‘bedoeld? Vermoedelijk wel. Tenzij we veronderstellen dat er te Gelinden tezelfdertijd nog een andere Marie Christiaens leefde die op die bewuste datum overleed.
Dat Marie Christiaens op latere leeftijd naar elders zou uitgeweken zijn, zodat haar overlijden in Gelinden niet geboekt staat, lijkt ons onwaarschijnlijk. Ze bezat en beheerde immers te Gelinden een grote hoeve en haar man was schout. Welke reden zou haar dan wel aangezet hebben, haar geboortegrond te verlaten?
Ook is het niet onmogelijk natuurlijk dat op 14 augustus 1669 inderdaad de heks van Groenschild overleden is, doch een natuurlijke dood gestorven is. Dat op een ogenblik echter waarop het proces normaal als beëindigd zou kunnen beschouwd worden (de luitenant-drossaard poogde het proces immers te rekken), Marie Christiaens toevallig een natuurlijke dood gestorven zou zijn, lijkt ons al even onwaarschijnlijk.
De meest voor de hand liggende veronderstelling lijkt ons dus dat Marie Christiaens van Groenschild inderdaad als heks ter dood is veroordeeld geworden en op 14 augustus 1669 werd terechtgesteld.
De sluier van “ die dicke vrauwe genaempt Marie “ zal wel nooit volledig worden opgelicht.
Bron: Limburg 1957
Vanschoonwinkel Georges april 2011