Mechels Dialect

Het Mechels dialect.

De hiernavolgende regels zijn door mij ( als Meichelieër) opgesteld, ze zijn zeker niet volledig en kunnen  bovendien ook voor verbetering en aanpassing vatbaar zijn. Ook de woordenschat is onvolledig en ik hoop dat jullie die zullen aanvullen. Terloops kan ik misschien hierbij vermelden dat het dialect van Rukkelingen op dit ogenblik hiermee kan vereenzelvigd worden, want in de laatste decenia zijn beiden naar elkaar toegegroeid en vormen een uniek en zelfstandige dialekt..

1.Voorgestelde regels.

a) Overeen te komen tekens.

(ë)   = onbeklemtoonde (doffe) klinker :  ( ¨ )    vb : dë
(^)  = zwaar beklemtoonde klinker of lange klinkers (iê, aû, oê)   :  vb : rebiâdë.
 (“)  = lange klank (tweeklank) : vb : éé,  “aa, “oo
 (’)  = onbeklemtoonde klinker met naslag : diê’je (deze), goê’wn (gaan),
          schiê’jr (schaar)
 (é) en (è) =  zoals in élève (Fr)
 (è) =  ook zoals in “mais” (Fr)
  (..) = fonetische weergave.

b) Gewijzigde klanken–    

Ae /a  wordt        
                       aô    :  het is af  = ’t ees aôf
                                  haas  = haôs                                                  
                        è     :  wètter : water 
                        ie      : schaar      = skiêer  (skiê’jr   
                        o      : gaan= gon (hij moet gaan zitten)

                       oâ     : rad (wiel) = roâd (roû’wd)
                                   baan =  boân (boû’wn)
                                   dragen = droâgen (droûgë)
                       oeë   : gaan = goêën (goê’wn) (naar bed gaan)
                                    Straat =  stroêët (stroe’wt)
        –     
                                                  )
  Aai    wordt        oâ   :vlaai = vloâ
   Ee     wordt        iê       : steel = stiel
                             Eû    : veel = veûl
   E       wordt        i        : hen = hin
                            –
   Ei      wordt        éé  : beitel = béétel
                              é    : meisje = métske
                              iê   : heimelijk = hiêmëlëk (hiêmêl’ek)

   Eeu  wordt            aû :  sneeuw = snow
                                 Iâf  : leeuw = liâf
                                 Iâv  : schreeuwen = schriâve
    Ie  wordt                ij      knie = knij
                                  Ia    : bieten = rebiâde

    Oe  wordt              uu    : zoet = zuut
                                  Ô     : moest = mos
                                   Au   : koe = kau
    Ou  wordt             ââ  : oud = ââd
                                 Oë : hout = hoêët (hoew’t)

    Oo – o    wordt   eû      : droom = dreum
                               Oê     : roken = roêke
                               Ooi    : vlo = vlooi
                               Ô      : boom = bôm
     O     wordt          oo      : trog = troog

     UI  wordt             oe    : buik = boek
                                 Au   : kuil = kaul
                                  Oâ   : vuil = voâl (vaul)
                                          : Huis = hoâs (hou’ws)
                                  U     : juist = djus

c)  Wegvallen en wijziging van medeklinkers.

– de “r” valt weg            :   kort = kot
– de “t” valt weg             : lucht = lôôch
– de “d” verandert in “g” : Gelinden = Gelénge  of  kinderen = kénger
– de “sch” wordt “sk”    : schoon = skôôn   of  schuur = skûûr
– de “s” verwisselt van plaats met de “p” : hesp = hêêps of wesp=wêêps
– het meervoud wordt gevormd door verscherping van de klank met
  weglating van de uitgang –en  : vb zak – zakken = zèk
                                                         Boom-bomen = beûm

d) Werkwoorden.

De overgrote meerderheid van de zwakke werkwoorden worden eveneens alzo vervoegd (zelfs als ze door een gans ander werkwoord worden vervangen).
   spuwen = spauwe, spaude, gespaud
   blaffen =  biêle, biêlde, gebiêld

                                  De sterke werkwoorden worden :
ofwel merendeels alzo vervoegd :
                                binden = bénge, bôônk, gebônge.
   Vinden = vénge, vôônk, gevônge.
                                Rijden (te paard) = rije, rêê’jd, geriê’jn
                                Hebben = heubbe, haô, gehad
   Zijn = zén, wâ’s, gewès.
   Doen = dôe’wn, deû’j, gedoê’wn
ofwel als zwak werkwoord vervoegd :
                                gaan = goê’wn, goenk, gegoê’wn
                                lezen = liêze, liêsde, geliêze
ofwel vervangen door een ander werkwoord dat doorgaans zwak wordt vervoegd :
-rijden (met de auto) = voâre no, voâ’de, gevoâd
-slaan = hoo’we, hoo’de,gehood
                                       -spreken= klappe, klabde, geklab(d)
-worden = wiâne, wiânde, gewiând.

e) Specifieke woorden. (eu wiëuttje Mèchels)

aandrukken : steunggëlë
aanmaakhout = féénkelhoê’wd
Aanrichten : te bakke maôke
aardappel : iêjappël (M), jalper (H)                             
aardbei = iâzebiê’jr (M) Jaadbei (H)
aarde : jaad(H), Ieäd (M)
achterklap : gekoenklefoes
afdak : skaul
afzien : mattëlë
allemaal : ammôl
angst : ontrausse
Angst = ontroâcë (skau’kééts)
aren lezen : oestë
armvol : èrrëvël
asfalt, teer goêdron
averechts, tegendraads : terwjaa’s
avond : noskës
avond : oê’vët
azijn : éék
baksteen : kriê’l
bang : skauw
Bangerik = skau’skijter
bedrieger : brëdëliê’r
beenkap : strââmp
beet : boe’f
behoorlijk : te goei’
bergplaats : gôô’t
berm : grââch
bessen : kroesël
bewegen : hèrgaôn
bezig zijn : gëwjââne
bezwijming : kollël
biet : rebjâât (fr robettes)
bietentijd :  rëbjiâdëntij’t
big : kurre
bij stonden : bësteu
blaffen : biêle
bleiter : kiê’kkont
bliksemen : hééwiê’re
Blokspijkertje: traôts
bonen : boenne
borstel : bossel
bosje gelezen graanhalmen : zang
braak stukje grond : driês, driske
brier : hekkestèl
brievenbus : bwat (boîte)
broedwillig = broê’wdkoârig
buil :euts, kneuts
Bult : kroef :
Comédiant : maulentrééker :
compot  -pröt
dal : dèl (déél)
de galmgaten : galmgotters
de veearts : den artis
de WC : hüske
Deken : soâde
delikaat van huid : frowwe
deugniet :vââring
dikke knikker : kadèstër
disselboom : déésem
distel diêssel
dochter : dôôgtër
doek, lap : slat
domme vergeetachtige vrouw : hollemëteut
doorgelegen : gesmot
drinkbeker : snèl
duiver  = devoê’jn
durven : diê’jre
dweerse gracht : dwjââzëgraach
een tijdje : steuttje
een wind laten : wéélsë
eerste : joste
ekster : kèrrëgèt
emmer : tob
emmer: tob
enorm : labèndig
er uitzien als, toegetakeld : te pââs zijn
eten : jèttë
etter : .mëtéerie
Fel : teméénës
Fiezelen : kauzelen
fopspeen : seuts
ga zitten : Zéét oech daô’l .
gang, voorhuis : veurrës
gat : koê’t
bezig zijn, het marcheert : geingig
Gelijk wat = prei
Geneigd : skeutig
Geroezemoes : 
kruidnagel : djëroffel
gerst :gââ’s
geslachtsdelen : gemeich
gesneden beer :bèrg
stout : gëstriêja’dig
zopas : gëstreich
gevaarlijk : Përèkkêloos
gevel : heu’band
giêmoofke
gierig : hool
Gilet = kammezol
ginds : hinger
gist : hééf
glijden : rèddëlë
goot van het dak : de deuzze
gracht verzorgen : grééchten
graszode : réé’s
grbbelen :hamsëlë
gréllig
grens : réé’n
grenssteen : réé’jnstêên
groot aantal (kudde) : köt
gulp : preut
haagbes : spik          
haas = hoâs
hagelen : hachële
hak : krèbbel
hakmes : këstèl
handschoenen : hââste
handtas : sakoche
hanengevecht : combat
hard werken : bèlsen
harden (van zeis) = hoâde
hark : gritsel
heel zeker :  mââdëwèl
heerd : hiêjad
hek : briêr
hek : = goâr
hemd : himme
hemd : hümme
hennenkot : polder
hersenen : jossen
hesp : hééps
het salon : dë goê’j plak
hiel  = vââôs
harden van zeis : haôdde
hoepel : réénk
homo :hinnekont
houten stijl : pëlotte
houweel : piêjosch
Huilen = grinse
hümme: hemd
iemand die altijd weent : Tjoenkbètt : jankër
ijdeltuit : hôôvrou’w
jammer : zeun
jas : paltôôw
jàsroom : zoêan
jeuk : juksel
jong meisje : jeunk
jong paard : bëdèt
jong varken : kurre
juist : krèk
Kalkbak :spierewie
Karnoffel : kernoefel
kast : skaô’p
kastanje : kësteungël
Kastèl : hakmes : kastèl
kat : tuus
kelder : kjalder
kermen : kuimë
kern : kiê’jan
kersen : kjia’ze
Kettinglid = léé’jd
keutel : köttel
kip-kap : heutkiê’s
Klats : hoeveelheid : klats
klatsoor: zweepje
kleerkast : gardroop
kliemie.eker : kleermaker : kliémiê’ker
klimmen : klèddëre
knechten : scalken
knikker  = moûi’j
knook : wiê’r
knoop : knöppël
koe : kaû’w
koepôn : reisbiljet : koêpon
koer : speelplaats : koêr
koestal : kaû’wstââl
koeter : vatjie
kokkin : kôô’k
kolenschop : plöt, pleut
konjel:
Kool = reûskëskeü’jl
koolbloem : papaver : kolbloem
koorts : kotsë
koren : kaô’n, grein
korf : bââ’s
kouseband : kaôsbééngel
kravat plastron
Kruipen = klèddërë ( kraû’pe)
Kus = poen
kussen.: poenen
kwikstaart : akkermènnëkë
laarzen : strââmpë
lade : laô’we
leeuwebek : gaôpsmaôl
lekstok : streubtjë
lenig : lips
lijm : kol
lucifer : krètske , prümke
Lucifer (solferstèkskë)
luiden : tampë
Luiden= lui’jë, tââômpe
Luik : vensterplaffetûûr 
Maîs=tûûrkëterf 
Mand=bââôs
meeskoet : mesthoop
meid : moch
meikever :=proâsweurm
mengen : mééngëlë
merel : mëloë’on (fr merloon)
mest : méé’s
met geld naar een lijn gooien : skru’me
meter :paû’wt
Middagmaal =nun
midden : milland
mier : moe’lmètMier=miêrëmèt
mist : doemplooch
misviering : méé’s
modder : môôs
moedervarken : zoog
mond :bebbel
morren : séémëlë
morsen : braddëlë
morser :  smodderkont, smodd¨riê’r, smoe’s
motorrijwiel : tuf
Mouw=maû’w
mutsaard : mjotsël
naar huis gaan : tos gaôn
nagelrandonsteking : ïe’wottel :
netel : ittël
netelen : ittële
nietmeer :  nëmèt
nieuws krijgen : tèng krijge
nieuws, bericht : tèng
Nijptang=trekkoos
nog maar : jas
middagmaal: noen (nün)
olie : smâât
om het even wat : prei
onjuiste gegevens : flôôw’
onrust, schrik : ontrausse
ontploffen : bôô’ste
oogzweer : wjîan
oosterwind : beis
opnieuw : wirrëmal
opzettelijk : veur ekspreis
paal : pëlot
Paal=plot
paard pjiêad
Paard=pjââôd
paardebloem sjiêkorrei
paddestoel : foens
parel : piêjal
 patat  : iëappël
Peen=pôô’wt
perzik : pjatsël
peter : péé’t
pier : piering
pinksteren : péénksë
plaats : plak
plaats met lindebomen : lienen, liêntje
plan : klôôi’
plantrekker : kloêmmëriê’r
iemand die te vermurwen is, die hangen blijft : plöt
poen : kus : poen
porei : pôôr
pree : zakgeld : préé
proberen iets te bekomen : skeirë
puist :broebbel
punaise : traôts
ram : wéér
regenjas : kâbon
 regenjas.: impèrmiâbel
Reiskaartje=koepôn
rem : frein
remmen : slaû’wte
riêbank : etagère : rie’bank
rijden : vaô’re
Rijf=gritsel
Ring=réé’nk
riool : rëgol
riskeren : toeppë
Rode bessen= rôôi’j kroesels
rollen : wèllë
röntgentoestel : liê’ch
samen : bëtêên
schaduw : loêmmër
Schakel=léé’dj
schande : skââ’n
schijf spek : broe’ë
schoensmeer : bliênk
Schoensmeer=bliênk
schommel : zwok
Schommelen=zwokken
Schuffel=skoêffel
schuifaf : rèddëlbèrg
seffens : astreen
Seringen : lammerstèt, st-Jeurisbloem , lillas
skuffel : skoêffel
slaag krijgen : poemp krijge, labbe krijge.
slaan : hôôwe
Slaan=hôôwë
Slagroom=zoê’jn
Slechts=i’jas
slede : sleu
slippen : aôtréétse
smal : hool
smokkelen : smoêggëlë
smoutbol : smââtbol
Snede spek=broê’we
sneeuwen :  snowwën
Snelheid maken : klatsoor gieëve
snoeper : snoepkont
snoepke : streuntjë
sok : veutsël
soms : bësteu
soms :bëtèts
Somtijds=bëstêû, bëtèts
speksnede broe’ë
speld : pitsër
spijt van hebben :bësniëtte
Spinde=spéé’nj
spreken : klappe
Spruitjes : reuskeskeuël
steegje (voetpad) : stichel
stijl, paal : pëtôô
stoep : bordûûr
stoep : skallei
Stof : steup
stout : gestrant:
str:ohalm : stroespiêr
Strohalm=stroêspiêr
Stropop (dak)=wij’ep
stropop : weippe :
stuk grond : blook
suikerbol : karbabbel
Suikerbol=karbabbel
talmster,zeur : teu’t
tang : trakkôôs
tas : djat
Tas=djat
tegel : tichel
tegen : slèngs
thuis : turrës
Thuis=turrès
toe : tau
trek : beis
treuzelen : ènsëlë
treuzelen: ènzëlën
Treuzelen=lanterfânten
trui : varreus
Trui=varreûs
tuil : boekêê
Tuil=boekéé
tuin : wéennëf
tuin : wèrmëshof
Tuin=wéénëf, wèrmës
tussenschakel : léé’jd
tutter : seuts
tutter : tie
ui : djaun
uitkretsen :Aôtheulen
uitlaatbuis : sègmèntbuis
Uitslibben=oâtskrâânkëlën
uitslippen : aôtskrankëlë
vals spelen : brëdëlë
Van waar ?= van moe ?
veearts : pjadsmestër
Veearts=artis, pji’adsmééster
veel :schaftig :
veiligheidsspeld : tauwspèl
veiligheidsspeld : touwspèl
vensterluik : plaffetûûr
vergaren van voedsel : reupë
vergissen  : vërdôô’le
verkeersbord : handweizer
verkwisten : verdistërwiê’re
Verkwisten=vërdistrëwiê’jërë
Vernietigen= verroâ’sten
Vers : vjaô’s
verstoppertje spelen : lonkkat
versturen : skikkë
verzenden :  opskikkë
vest : kammezol
veter :stattel
Veter=stattel
violetje : flöt
violieren :flieren
vleien : fletsen
Vleien=fletsen
vlier : heulentiê’r
Vlier=heulenti¨’jer
vliering :bjolder
Vliering=biôlder
vlinder : piepel
Vlinder=piepel
vogelkooi : galjoel
voorschoot  : veurrëk
Voorschoot=veûirk
vrijen : kërsiê’re
Vrijen=kersiê’jre(n)
 Vroedvrouw=weisvrôô
vrouw die schulden niet wil betalen : klôô’j
vrouwelijk konijn : vooi’
vuil wijf : vaul brod   
Waar ?= moê
waarom : moeveur
waarom : veurwââ
Waarom ?= moeveûr ?
Wagen (op 3 wielen)=galjo
wagen : keir
warmoes wèrmëshof
waterbak : sitèrn
WC : skeithüske
Wedde=trèk
weduwe : weef
Weggaan=foêtgoân (foêtgoê’jn)
wenen : grinse
wenen : tjoenkë
werklustig : nöggër
wesp : wééps
Wesp=wééps
wieden : gie’je
Wieden=giê’je
wiedstok : giêjet
wilg : wei
Wilg=weî
witloof : sjiêkorrei
woelrat : dolrat
worm : mouw
Worm=moû’w
wortel : pôô’wt
wroedvrouw : wijzevroow
zaaigoed : zeitsel
zacht koken : prötëlë
Zacht praten :fiezelen
zadel : zaô’l
zak : kalbââ’s
zak maôl
Zak=moâl
zakdoek : moâlesdoek ,moasdoek
Zakdoek=moâlesdoek
zat :poepeloere
zeefdoek, kaasdoek : semeindoek
Zeepsop=leûter
zeer : brââ
zéér korte periode hanengeschreeuw : haôneskriââf
zekering : plon
Zenden=opskikken
zetel : zjèttëstoe’l
zever : pröt
zeveraar : kusmënklôôt
zeverkont
zojuist : djus
zonder geld : plut, blut
zonder goesting : de flèm
zorgen : ambrââs
Zorgen=ambërââs
zot : döll
zwaar sshot : karbabbel :
zwachtel : viê’as
zwaluw : zwèlvër
zweep : smèt
Zweep=smèt

2.Specifieke uitdrukkingen

zijn woord niet houden.-zenne kazak drei’je
verleden week = de wiê’k da door ees.
Vreemd voorkomen = eut zal hum voâre
Er belang instellen = kas van iets moâken
Evenmin als jij =nie méér as djie.
Last zoeken = ambërââs zukke
Gaat zitten = zet oech
Kost veel geld = da ko’s diêr
Opgang gaan = op zwier goê’wn
Iemand plagen=immand treitere
Mest uitstrooien= ’t méés briêjekë.
Geef me een emmer= gèf mich n’n tob.
Een levendige angst hebben në lèftige ontroâce heûbbe.
’t is hetzelfde= ’t ees prei
’t is pas vijf uur= ’t ees jas veif oere.
’t is dringend = ’t persieâ’jt.
Dat is ongelofelijk : da ees vijf frang wjaat
De koe tuieren in de beemd = dë kaûw tui’jre én de bèmmed.
Ik ga u een oorveeg geven : kom hijê, da ich oech eun lab giëef
Iemand blij maken met een dode muis
Een arm luis
Zijn luizen tellen
Hij heeft het haar niet op
Hij luistert gelijk een vink dat marcheert als een fluitje van een cent
Dat gaat lijk een smeetje
Op zijne frank staan.
Bratsen gaan.
Da’s ene pijper (grapjas)
Hij is de steukke vaneen (doodmoe)
Djie koent heum onner eun klak pakke.
Dieje heet zenne paosse gehaa
Böl onner zen arm
Zen maolle vülle
De krommen haôs authange
Zenne peere zien

 Vie’j begéénne eut spéél “hèr” opnaû’w. (helemaal)
 Hiê’j éés nooit of van zë liê’ve op tiid. (nooit of nooit)
 Hi’j wâs “hum”(zichzelf)
 Noûw “zét hem ok iet”( ook eens)
’t is “wrééd” weiveul die’j man kan dreenke (Opmerkelijk hoeveel)
’t “ is te bont” da die’j jonge ni wilt luistërë (Erg)
Dei tékening ees “ roê’zend” skoon (Uitstekend)
Da spél ees “përèkkëlôôs” (Gevaarlijk)
Eut wiê’jr ees “labendig” sleich  (Zeer)
Da ees ë “skeubbig”man. (Raar)
Hie’j hét mich die’je boek “veurgoed gëgiê’ve”  (Geschonken)
Ich heub die’je moûi’j “veur koê’wd gekregen”. (In bruikleen (niet definitief)
Eu deu’j mich “veur ekspreis” ligge goän. (met opzet)
‘t ees “jas” veijf oere. (nog maar, pas)
Zeun kloette droân vieëge (zich het niet aantrekken)
Op zen pens loope (iets voor niks willen krijgen)

Meichels :
Ees het kotste dialek van Bels en dus ok het efficiënste
’t ees zeker kotter dan eut  “ Liiiiiiimbuuuuugd”.
Lès mar ne keer !

Dat behoort tot de mogelijkheden :
da kan.
Hieromtrent kunnen wij geen enkele zekerheid bieden :
Djie weet mar nooit
Zou u dat aub. eens willen herhalen.
Waa?
Ligt dat in de lijn der verwachtingen ?
Zoow’et?
Hiermee denk ik eigenlijk problemen te krijgen.
Da ees de dooët.
Daar heb ik in het bijzonder een hekel aan.
Da ees van mijn klootte.
Hetgeen u mij vertelt, verwonderd mij ten zeerste.
Waa djie nowe zeek.
Deze informatie is geheel nieuw voor mij.
Da’s nouws.
Ligt het binnen het kader van onze bevoegdheid ?
Kan da ?
Mag ik veronderstellen dat u het voorgaande allemaal begrepen heb?
Heedjie eut door ?
dat is heel spijtig en jammer.
Das zeun

Om over na te denken !
Met het Mechels als voertaal kan je ruim 80% bezuinigen

Of :  eent Meichels git eut rapper.


Jos Schoefs februari 2019

 

Een reactie op “Mechels Dialect”

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *